Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar, gebruiker en bewoner van een woning.
In geschil is of de Heffingsambtenaar bevoegd was aanslagen gemeentelijke heffingen aan X op te leggen.
X betoogt dat hij als nakomeling van een Ambonese ex-KNIL-militair van Indonesische Landaard niet is onderworpen aan de wet- en regelgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
Hof Arnhem-Leeuwarden geeft X geen gelijk. De Heffingsambtenaar is op grond van het nationale recht bevoegd de WOZ-beschikking te nemen en de aanslagen op te leggen. Hetgeen X aanvoert doorkruist de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar niet. Ook de stelling dat hij ten onrechte is ingeschreven in de BRP baat X niet.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van Rechtbank Gelderland wordt bevestigd.
De Hoge Raad heeft op 29 september 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/04854)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2021, nummer AWB 20/3006, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 205.000 en aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelasting (eigenaar woning), afvalstoffenheffing, rioolheffing, watersysteemheffing gebouwd (binnendijks), watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde A.C. Nanlohy. Namens de heffingsambtenaar is met kennisgeving vooraf niemand verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar, gebruiker en bewoner van de woning [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2. Belanghebbende is van Ambonese afkomst en zoon van een militair van het voormalige Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL).
2.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat de bepalingen waarop belanghebbende zich beroept er niet aan in de weg staan dat de heffingsambtenaar de beschikking neemt en de aanslagen aan belanghebbende oplegt.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de heffingsambtenaar bevoegd was de aanslagen op te leggen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe aan dat hij als nakomeling van een Ambonese ex-KNIL-militair van Indonesische Landaard aanspraak kan maken op nakoming van de afspraken die zijn gemaakt tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Indonesië. Op grond van die afspraken is belanghebbende niet onderworpen aan de wet- en regelgeving van het Koninkrijk der Nederlanden. Voorts voert belanghebbende aan dat hij ten onrechte is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP), en dat zodanige inschrijving een voorwaarde is om als belastingplichtige voor de gemeentelijke heffingen te kunnen worden aangemerkt.
3.3. De heffingsambtenaar beantwoordt de vraag bevestigend.
3.4. De waarde van de woning en de hoogten van de onder 1.1 genoemde aanslagen zijn niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid heffingsambtenaar
4.1. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is de beschikking te nemen en de aanslagen op te leggen omdat, naar het Hof begrijpt, (I) op grond van artikel 8, lid 1, van de overgangsovereenkomst, de wettelijke regelingen en de administratieve voorschriften van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië van toepassing zijn, en (II) de wettelijke regelingen en de administratieve voorschriften van de NederlandsIndonesische Unie van toepassing zijn. Belanghebbende verwijst in dit verband met name naar hetgeen hierna onder 4.2 tot en met 4.10 is opgenomen.
4.2. Artikel 1 van de Wet van 21 december 1949, houdende een voorziening in de zin van artikel 211 der Grondwet (Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië) (Stb. 1949, No. J 570, blz. 1) luidt als volgt:
4.3. In het ontwerp-uniestatuut (Staatsblad 1949, No. J 570, blz. 7) (hierna: het uniestatuut) wordt, voor zover van belang, vermeld:
In de bijlage bij het ontwerp-uniestatuut is, voor zover van belang, vermeld:
4.4. De ontwerp-overgangsovereenkomst (Stb. 1949, No. J 570, blz. 41) (hierna: de overgangsovereenkomst) luidt, voor zover van belang, als volgt:
4.5. In de ontwerp-regelingen betreffende militaire aangelegenheden (Stb. 1949, No. J 570, blz. 55) betreffende de landstrijdkrachten is, voor zover van belang, opgemerkt:
4.6. De voorgaande regelingen zijn op 27 december 1949 geratificeerd en in werking getreden (Stb. 1949, No. J 600).
4.7. Het Memorandum houdende een overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het KNIL van 14 juli 1950, Trb. 1951, nr. 4 (hierna: het Memorandum), luidt – voor zover van belang – als volgt:
4.8. Ter uitvoering van het Memorandum hebben de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen een gemeenschappelijke beschikking (hierna: de Gemeenschappelijke Beschikking) vastgesteld (Trb. 1951, nr. 4). De Gemeenschappelijke Beschikking luidt – voor zover van belang – als volgt:
4.9. Bij nota van 21 februari 1956 heeft de Indonesische regering aan de Nederlandse regering meegedeeld zich niet meer gebonden te achten aan het uniestatuut en alle daaraan gehechte overeenkomsten met de daarop betrekking hebbende brieven. De Nederlandse regering heeft bij nota van 3 maart 1956 verklaard deze opzegging niet te aanvaarden (zie hiervoor Trb. 1976, nr. 35).
4.10. De Minister van Maatschappelijk Werk heeft op 31 juli 1961 een beschikking gericht aan het Hoofdbestuur van de Bond ex-K.N.I.L.-militairen-op-weg-naar-huis vastgesteld (sectie I, nr. 56997) over het Rijksverzorgingsbeleid.
4.11. Ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet, geschiedt de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). In artikel 5, lid 1, van de AWR, is bepaald dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. Artikel 231, lid 2, onderdeel b, van de Gemeentewet, bepaalt dat de bevoegdheden met betrekking tot de gemeentelijke belastingen gelden voor de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Verder bepaalt artikel 15.33, lid 4, van de Wet Milieubeheer, dat wat betreft de afvalstoffenheffing artikel 231 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing is. Wat betreft de watersysteemheffingen en zuiveringsheffing bepaalt artikel 123, lid 2, van de Waterschapswet, dat de AWR van toepassing is en het derde lid van dit artikel bepaalt dat de ambtenaar van het waterschap bevoegd is. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de heffingsambtenaar op grond van het nationale recht bevoegd is de beschikking te nemen en de aanslagen op te leggen.
4.12. Hetgeen belanghebbende aanvoert doorkruist de bevoegdheid van de heffingsambtenaar niet. In zijn uitspraken van 24 juni 2014, nr. 13/01022 (ECLI:NL:GHARL:2014:5069), 13 september 2016, nrs. 15/01520 en 15/01521, 10 januari 2017, nr. 16/00622, 31 oktober 2017, nr. 17/00484 (ECLI:NL:GHARL:2017:9379) en 12 juni 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:5273) heeft het Hof geoordeeld over het beroep dat belanghebbende doet op – kort samengevat – het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen. Het Hof heeft in deze uitspraken geoordeeld dat de door belanghebbende in dit verband aangehaalde bepalingen (zie 4.2 tot en met 4.9, maar dit geldt ook voor de onder 4.10 genoemde beschikking) niet van invloed zijn op de heffing van lokale belastingen zoals de onderhavige. De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen tegen de uitspraken van 13 september 2016 en 10 januari 2017 met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende belang bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (arresten van 31 maart 2017, nr. 16/05153, ECLI:NL:HR:2017:543, en van 2 juni 2017, nr. 17/00497, ECLI:NL:HR:2017:994). Het Hof verwijst voor de behandeling van het beroep op het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen naar de hiervoor genoemde rechtspraak. Dit beroep faalt gelet op het in de aangehaalde rechtspraak gegeven oordeel.
Inschrijving in de basisregistratie personen
4.13. Belanghebbende stelt dat de Gemeentewet op hem niet van toepassing is, zodat de heffingsambtenaar niet bevoegd is om aan belanghebbende aanslagen op te leggen. Ter onderbouwing van deze stelling wijst belanghebbende op het Besluit van 31 maart 1936, zoals opgenomen in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang 1936 No. 342, de Circulaire van het Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters van 21 maart 1951, no. 153 en de Beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 21 maart 1951 no. U 39723, Afd. B.B. Bur. Bestuurszaken waaruit volgens belanghebbende blijkt dat hij als staatsburger van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië die op grond van de Regeling Militaire aangelegenheden het Nederlands onderdaanschap van niet-Nederlanders bezit en tijdelijk in Nederland verblijft, niet kan worden ingeschreven in de BRP. Omdat belanghebbende niet hoort te zijn ingeschreven in de BRP, voldoet hij niet aan de voorwaarden van artikel 3 Gemeentewet en geldt hij niet als ingezetene in de zin van artikel 2 van de Gemeentewet. Daarmee zijn de bepalingen van de Gemeentewet niet op hem van toepassing en kunnen aan hem geen aanslagen lokale heffingen worden opgelegd, aldus belanghebbende.
4.14. Het Hof overweegt als volgt. Artikel 2 van de Gemeentewet bepaalt dat voor de toepassing van de Gemeentewet onder ingezetenen van een bepaalde gemeente worden verstaan, zij die hun werkelijke woonplaats in de desbetreffende gemeente hebben. Artikel 3 van de Gemeentewet bepaalt dat aan een inschrijving met een adres in de basisregistratie personen van een bepaalde gemeente het bewijsvermoeden kan worden ontleend dat de desbetreffende persoon zijn werkelijke woonplaats heeft in die gemeente. Anders dan gesteld door belanghebbende, is zo’n inschrijving geen voorwaarde om aangemerkt te kunnen worden als ingezetene van de desbetreffende gemeente. Zou belanghebbende gevolgd moeten worden in zijn stelling dat hij op grond van de door hem aangevoerde regelingen en bepalingen niet kan worden ingeschreven de BRP, dan zou het bewijsvermoeden van artikel 3 van de Gemeentewet op hem niet van toepassing zijn maar zou hij, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, op grond van zijn werkelijke woonplaats worden aangemerkt als ingezetene van de gemeente [gemeente] . De stelling dat hij ten onrechte is ingeschreven in de BRP kan belanghebbende derhalve niet baten, wat er verder ook zij van die stelling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. L.R. Zonneveld en mr. A.J. van Lint in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
Metadata
Lokale heffingen