Niet voldaan aan voorwaarde stahoogte inzake toepassing kampeerautotarief MRB
undefined, 29 maart 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(18)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
De Inspecteur heeft op verzoek van X (belanghebbende) beslist dat voor een motorrijtuig van X het kampeerautotarief als bedoeld in artikel 23a Wet MRB met ingang van 23 maart 2014 van toepassing is.
Volgens de Inspecteur is het kampeerautotarief vanaf 22 juni 2018 niet meer van toepassing omdat niet is voldaan aan de voorwaarde voor het tarief met betrekking tot de stahoogte.
In geschil zijn in verband hiermee opgelegde naheffingsaanslagen MRB over de periode van 23 juni 2017 tot en met 22 maart 2019 en een verzuimboete.
Vast staat dat het motorrijtuig van 23 juni 2017 tot en met 22 maart 2019 niet voldeed aan de voor de toepassing van het kampeerautotarief gestelde (sta)hoogte van 170 centimeter. Dit brengt met zich dat X geen recht had op toepassing van het kampeerautotarief. De Inspecteur heeft de te weinig geheven MRB (in beginsel) terecht nageheven. De omstandigheid dat de kampeerinrichting slechts tijdelijk zou zijn verwijderd, doet hieraan niet af, aangezien reeds de voorwaarde met betrekking tot de stahoogte aan de toepassing van het kampeerautotarief in de weg staat.
Van door de Inspecteur gewekt vertrouwen is geen sprake. Ook uitlatingen van de RDW hebben bij X geen vertrouwen kunnen wekken over de toepassing van het kampeerautotarief. De RDW kijkt alleen naar de technische vereisten en beoordeelt niet of is voldaan aan de fiscale voorwaarden voor de toepassing van het tarief.
De opgelegde boete is volgens Hof Arnhem-Leeuwarden passend en geboden.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2021, nummers LEE19/426, 19/4215, 19/4216 en 19/4217, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 23 juni 2017 tot en met 22 juni 2018 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna te noemen: MRB) opgelegd naar een bedrag van € 1.690. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 1.690.
1.2. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 23 juni 2018 tot en met 22 september 2018 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd naar een bedrag van € 406.
1.3. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 23 september 2018 tot en met 22 december 2018 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd naar een bedrag van € 406.
1.4. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 23 december 2018 tot en met 22 maart 2019 een naheffingsaanslag in de MRB opgelegd naar een bedrag van € 406.
1.5. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende gericht tegen de hiervoor – onder 1.1 tot en met 1.4 – bedoelde naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.1 - bedoelde verzuimboete heeft de Inspecteur gegrond verklaard en de verzuimboete verminderd tot € 169.
1.6. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 maart 2021, verzonden op 12 maart 2021, ongegrond verklaard.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. K. Bozia, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is volgens de kentekenregistratie sinds 23 september 2011 houder van een motorrijtuig van het merk Ford, type Transit, met het kenteken [kenteken] (hierna te noemen: het motorrijtuig). De datum eerste toelating is 11 april 1980. De datum van afgifte van een kentekenbewijs in Nederland is 23 september 2011.
2.2. De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist dat voor het motorrijtuig het zogenaamde kampeerautotarief als bedoeld in artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB) met ingang van 23 maart 2014 van toepassing is. Die beslissing is gebaseerd op een daartoe door belanghebbende ingediend verzoek, waarin hij heeft verklaard dat het motorrijtuig aan de gestelde vereisten voor het kampeerautotarief voldoet.
2.3. Belanghebbende heeft voor de periode van 23 juni 2017 tot en met 22 maart 2019 de voor het motorrijtuig verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldaan naar het kampeerautotarief.
2.4. Op 20 juni 2018 is het motorrijtuig door een controleur van de Douane staande gehouden en gecontroleerd. Deze controleur heeft een “Melding Controle Autoheffingen” gedaan aan de Inspecteur. Bij paragraaf 7 van het meldingsformulier staat vermeld:
2.5. Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende aangekondigd dat naar aanleiding van de hiervoor – onder 2.4 - bedoelde constatering aan hem een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete van 100% van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting zal worden opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij onder meer vermeld:
2.6. Met dagtekening 21 december 2018 heeft de Inspecteur de hiervoor - onder 1.1 - bedoelde aangekondigde naheffingsaanslag en verzuimboete aan belanghebbende opgelegd.
2.7. Bij beschikking van 7 januari 2019 heeft de Inspecteur beslist dat het kampeerautotarief voor het motorrijtuig vanaf 22 juni 2018 niet meer van toepassing is. De Inspecteur heeft daarbij aan belanghebbende aangekondigd dat hij aanvullende rekeningen tot het normale personenautotarief zal ontvangen voor de perioden:
- 23 juni 2018 tot en met 22 september 2018;
- 23 september 2018 tot en met 22 december 2018;
- 23 december 2018 tot en met 22 maart 2019.
2.8. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2019 de aangekondigde drie rekeningen motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende gestuurd. Hierbij is de motorrijtuigenbelasting op basis van het volledige personenautotarief (per tijdvak € 541) aan belanghebbende in rekening gebracht. De reeds door belanghebbende betaalde motorrijtuigenbelasting op basis van het kampeerautotarief (per tijdvak € 135) is hierop in mindering gebracht. De per saldo per periode in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting bedroeg dus € 406. Volgens de rekeningen diende belanghebbende deze motorrijtuigenbelasting uiterlijk op 26 februari 2019 te voldoen.
2.9. Belanghebbende heeft de hiervoor – onder 2.8 – bedoelde aan hem in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting niet voor de uiterste betaaldatum voldaan. De Inspecteur heeft daarom aan belanghebbende voor elke periode een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd.
2.10. Op 1 juli 2019 heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de inrichting van het motorrijtuig met betrekking tot het fiscale begrip kampeerauto. In dit rapport is geconcludeerd:
2.11. De Inspecteur heeft de opgelegde verzuimboete bij de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2019 gematigd tot 10% van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting in verband met belanghebbendes persoonlijke en financiële omstandigheden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de bestreden naheffingsaanslagen en de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2.Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden naheffingsaanslagen en boetebeschikking.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschilÂ
4.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat – kort gezegd – met ingang van 23 maart 2014 op het motorrijtuig, gelet op de hiervoor – onder 2.2 – beschikking, op de voet van artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna te noemen: de Wet MRB) het zogenaamde kampeerautotarief als bedoeld in dat artikel van toepassing is.
4.2. Artikel 23a, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat voor een personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid en die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden en beperkingen met betrekking tot uiterlijk en inrichting, de belasting in afwijking van artikel 23 en onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, een kwart van de ingevolge dat artikel verschuldigde belasting bedraagt.
4.3. Vaststaat dat het motorrijtuig van 23 juni 2017 tot en met 22 maart 2019 niet voldeed aan de voor de toepassing van het kampeerautotarief gestelde (sta)hoogte van 170 centimeter (artikel 5aa, eerste lid, onderdeel a en het tweede lid, van Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994).
4.4. Het vorenoverwogene brengt met zich dat belanghebbende geen recht had op toepassing van het kampeerautotarief. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur de te weinig geheven motorrijtuigenbelasting op grond van artikel 36 van de Wet MRB in beginsel terecht nageheven. De op de voet van artikel 23a, eerste lid, van de Wet MRB door de Inspecteur afgegeven beschikking doet daar, anders dan belanghebbende meent, niet aan af, reeds niet omdat belanghebbende verantwoordelijk is voor het verstrekken van de juiste gegevens bij de aanvraag van die beschikking.
4.5. Ook de omstandigheid dat de kampeerinrichting slechts tijdelijk zou zijn verwijderd, doet aan het vorenoverwogene niet af, aangezien reeds de voorwaarde met betrekking tot de stahoogte aan de toepassing van het kampeerautotarief in de weg staat.
4.6. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur “na uitspraak op bezwaar d.d. 23 maart 2014” zou hebben beslist dat het kampeerautotarief van toepassing is. Het Hof volgt belanghebbende niet in stelling. Allereerst is geen sprake geweest van een uitspraak op bezwaar van 23 maart 2014. Dat is wel de datum waarop de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde beschikking is afgegeven. De gemachtigde van belanghebbende heeft dienaangaande ter zitting van het Hof aangegeven dat zij zich heeft bedoeld te beroepen op de bedoelde beschikking. Zoals hiervoor is overwogen, is belanghebbende verantwoordelijk voor het verstrekken van de juiste gegevens bij de aanvraag van die beschikking. Ook voor een beroep op het vertrouwensbeginsel – op grond van die beschikking of het volgen van die beschikking – geldt als voorwaarde dat belanghebbende de juiste gegevens verstrekt. Het Hof merkt daarbij nog op dat het karakter van de MRB als aangiftebelasting maakt dat van volgen van die beschikking door de Inspecteur ook geen sprake is geweest. Overigens brengt het karakter van een aangiftebelasting mee dat dat de houder van een motorrijtuig verantwoordelijk is voor het voldoen van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting naar het juiste tarief (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2923).
4.7. Voor het geval belanghebbende zich met zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ook in hoger beroep mede heeft willen beroepen op de omstandigheid dat de RDW het motorrijtuig heeft goedgekeurd als kampeerauto, overweegt het Hof dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank onbestreden heeft verklaard dat de RDW alleen kijkt naar de technische vereisten en niet beoordeelt of is voldaan aan de fiscale voorwaarden voor de toepassing van het kampeerautotarief, zodat de uitlatingen van de RDW bij belanghebbende geen vertrouwen hebben kunnen wekken over de toepassing van het kampeerautotarief. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niets naar voren gebracht dat tot een ander oordeel moet leiden.
4.8. Ten aanzien van de – bij uitspraak op bezwaar verminderde – verzuimboete stelt het Hof vast dat tegen de boete geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en oordeelt het Hof dat de opgelegde boete passend en geboden is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.