Naheffingsaanslag BPM niet verder verlaagd; te lage proceskostenvergoeding
Hof Arnhem-Leeuwarden, 10 september 2024
Samenvatting
In deze zaak zijn in hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden een naheffingsaanslag BPM en door Rechtbank Nederland toegekende nevenvorderingen in geschil.
Bij de wijze van heffing en betaling van BPM wordt geen onderscheid gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is, anders dan X (belanghebbende) betoogt, geen sprake (HR 23 september 2022, 21/02358, ECLI:NL:HR:2022:1277, NLF 2022/1921, met noot van Hendriks, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen de wijze van heffing en betaling van BPM, oordeelt het Hof.
De naheffingsaanslag moet ook niet worden vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. De twee grieven van X inzake de naheffingsaanslag zijn ongegrond. In dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag op € 1.924 moet worden bepaald, zoals de Rechtbank heeft beslist.
Het hoger beroep is wel gegrond ten aanzien van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. Anders dan de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding voor toepassing van een lagere wegingsfactor dan 1.
Het Hof is onbevoegd om te oordelen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige kamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 9 september 2022, nummer LEE21/2981, ECLI:NL:RBNNE:2022:3301, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) nageheven.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan voor een gebruikte, uit een andere lidstaat afkomstige, Hyundai Tucson 1.7 CRDi HP Premium (hierna: de auto). In de aangifte is de te betalen BPM berekend op € 3.208.
2.2. De Inspecteur heeft bij brief van 13 december 2019 aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag van € 2.057 op te leggen en belanghebbende de gelegenheid geboden binnen drie weken na dagtekening van de brief te reageren op dat voornemen.
2.3. Met dagtekening 7 februari 2020 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, conform zijn voornemen, opgelegd.
2.4. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.924 en de geheven belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.5. De Rechtbank heeft voorts geconstateerd dat de redelijke termijn waarbinnen de Rechtbank had moeten beslissen was overschreden en heeft daarom een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000.
2.6. De Rechtbank is bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase uitgegaan van een wegingsfactor 0,5, omdat voor de beroepsfase van dit geschil sprake is van een zaak die op één lijn is te stellen met een materieel ongegrond beroep, waarbij alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend vanwege de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Geschil
In hoger beroep zijn de naheffingsaanslag en de door de Rechtbank toegekende nevenvorderingen in geschil. De aangevoerde geschilpunten worden in onderdeel 4 van deze uitspraak besproken. Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat, in het geval het Hof belanghebbende niet volgt in diens standpunten ten aanzien van het verdedigingsbeginsel en de heffingsmodaliteit van de BPM, de Rechtbank de naheffingsaanslag op goede gronden op € 1.924 heeft vastgesteld.
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1. De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.4. Belanghebbende stelt dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.5. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.6. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in dit geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.7. Op grond van het Unierecht moet volgens belanghebbende rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3). Opmerking verdient dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende wel recht heeft op vergoeding van wettelijke (vertragings)rente bij een te late vergoeding ervan door de Inspecteur.
Naheffingsaanslag
a. Verdedigingsbeginsel
4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel nu de Inspecteur hem voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 mei 2020 in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag en hem daarbij in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening van de brief daarop te reageren. Het Unierecht brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Van schending van het verdedigingsbeginsel is geen sprake.
b. Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
4.9. De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.10. Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
4.11. Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
4.12. Nu beide grieven van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond worden verklaard, is niet in geschil dat de naheffingsaanslag op € 1.924 moet worden bepaald, zoals de Rechtbank heeft beslist.
Proceskosten in bezwaar en beroep
4.13. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat het Unierecht met zich brengt dat de werkelijke kosten moeten worden vergoed en overweegt daartoe als volgt.
4.14. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan uit het Bpb voortvloeit. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.15. De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase een waarde per punt toegepast van € 269. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, is die waarde per punt te laag vastgesteld. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 1.248 (2 punten (bezwaarschrift, verschijnen hoorgesprek), vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 en een waarde per punt (2024) van € 624).
4.16. Belanghebbende heeft ook geklaagd over de wegingsfactor die de Rechtbank voor de beroepsfase heeft toegepast. Het gewicht van de zaak (de wegingsfactor) moet in overeenstemming zijn met het - al dan niet in geld uit te drukken - belang van de zaak en met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3349, HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162 en HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056). Aangezien de proceskostenvergoeding in hoger beroep voorligt, dient het Hof de hoogte ervan (opnieuw) te beoordelen.
4.17. Het Hof ziet in de geschilpunten die bij de Rechtbank voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om voor de beroepsfase uit te gaan van een lager gewicht dan gemiddeld, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. In beroep was, naast enkele formeelrechtelijke grieven, tevens de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in volle omvang in geschil. Dat belanghebbende – zoals de Rechtbank heeft overwogen – de bijstellingen voor de markt- en dealersituatie reeds in bezwaar had kunnen noemen nu belanghebbende dat ook al ten grondslag heeft gelegd aan de door hem ingediende aangifte, maakt dat niet anders, omdat ook de hoogte van de in aanmerking te nemen schade in geschil was. Het Hof ziet voor de beroepsfase geen aanleiding om, op de voet van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), de proceskostenvergoeding te verminderen. Het Hof stelt de wegingsfactor voor de beroepsfase daarmee vast op 1.
4.18. Gelet op het voorgaande bepaalt het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure op € 1.750 (2 punten (beroepschrift, aanwezigheid ter zitting), met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) en een wegingsfactor 1.
Cessieverbod proceskostenvergoeding
4.19. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbetaling aan belanghebbende en de onmogelijkheid van cederen van die proceskostenvergoeding en de uitbetaling van het griffierecht in strijd zijn met het Unierecht.
4.20. Artikel 19, vierde lid, van de Wet BPM bepaalt sinds 1 januari 2024 dat uitbetalingen van onder meer vergoedingen van proceskosten, immateriële schade en griffierecht uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende. Het is niet aan de bestuursrechter te oordelen over de wijze waarop dergelijke uitbetalingen worden gedaan (vgl. HR 26 februari 2016, nr. 15/03096, ECLI:NL:HR:2016:324 en CRvB 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850, r.o. 6.7). Bij geschillen met betrekking tot de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding is de burgerlijke rechter bevoegd.
Vergoeding immateriële schade
4.21. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond ten aanzien van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond. Het Hof is onbevoegd om te oordelen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft belanghebbende reeds een vergoeding van het griffierecht voor het beroep toegekend. Die beslissing laat het Hof in stand.
5.2. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast voor de kosten in hoger beroep als volgt vast. Voor de proceshandelingen in hoger beroep worden 2 punten in aanmerking genomen (hogerberoepschrift, bijwonen zitting). De wegingsfactor wordt bepaald op een gemiddeld gewicht (1). Dit houdt in beginsel een proceskostenvergoeding in van € 1.750. Het Hof ziet in het feit dat het hoger beroep enkel gegrond wordt verklaard op ondergeschikte geschilpunten ten aanzien van de proceskostenvergoeding grond de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep overeenkomstig artikel 2, lid 2 Bpb te matigen tot € 875.
5.4. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.13. en 4.18. van deze uitspraak, komt de proceskostenvergoeding in totaal uit op € 3.873.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.873, en;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.