Direct naar content gaan

Samenvatting

Op 24 december 2014 heeft X (belanghebbende) van zijn vader alle aandelen in A Holding geschonken gekregen. Op het moment van schenking hield A Holding alle aandelen in B Holding. B Holding was eigenaar van een benzineservicestation. Zij verhuurde het benzineservicestation aan haar dochtervennootschap (C). C exploiteerde het benzinestation. Met ingang van 1 november 2015 heeft C het benzineservicestation verhuurd aan een derde, voor vijf jaar met een optieperiode van nogmaals vijf jaar.

De Inspecteur heeft aan X een navorderingsaanslag schenkbelasting opgelegd waarbij de toepassing van de BOR is teruggenomen.

In geschil is of met het aangaan van de huurovereenkomst wordt opgehouden winst uit onderneming te genieten als bedoeld in artikel 35e, lid 1, aanhef en onderdeel c, onder 3°, SW 1956, en daardoor niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste.

Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de BOR wat betreft het voortzettingsvereiste in beginsel het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt. Volgens het Hof is er geen aanleiding om in het onderhavige geval, te weten verhuur van een eerst rechtstreeks door de vennootschap zelf gedreven onderneming, te oordelen dat niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste. De oorspronkelijke onderneming is voortgezet, alleen de wijze van exploitatie van de onderneming is gewijzigd. De omstandigheid dat de onderneming na afloop van de huurperiode in 2020 is verkocht, doet hieraan niet af omdat die verkoop buiten de termijn viel waarvoor het voortzettingsvereiste geldt, te weten een periode van vijf jaar na verkrijging van de aandelen.

De staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof met zijn uitgangspunt dat het voor de inkomstenbelasting ontwikkelde leerstuk van ‘voortgezet ondernemerschap’ doorslaggevend is voor het oordeel dat de verhuur van de onderneming aan een derde geen intrekkingsgrond vormt voor de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR, heeft miskend dat dit leerstuk niet is toegespitst op het voortzettingsvereiste.

Het cassatieberoep wordt echter door de Hoge Raad verworpen.

Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de BOR voor het voortzettingsvereiste bij lichamen het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt en dat op dit uitgangspunt een uitzondering mogelijk is wanneer de specifieke aard van de BOR daarom vraagt. Daarvan is in casu geen sprake.

Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2022/1286, met noot van De Beer).

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
HR
Datum instantie
2 december 2022
Rolnummer
21/03796
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1793
Auteur(s)
mr. A.M.A. de Beer
Grant Thornton
NLF-nummer
NLF 2022/2447
Aflevering
15 december 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5387
bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35e,bwbr0002226&artikel=35e,bwbr0002226&artikel=35e&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.63,bwbr0011353&artikel=3.63,bwbr0011353&artikel=3.63&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.63&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina