Hof Den Haag, 10 mei 2022
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
X (belanghebbende) was in 2018 eigenaar en gebruiker van een woning, gelegen in het Hoogheemraadschap Delfland. Aan X zijn voor het jaar 2018 aanslagen in de watersysteemheffing gebouwd, de ingezetenenheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap opgelegd.
In geschil is of:
- de Heffingsambtenaar ten onrechte niet alle zaakstukken aan Rechtbank Rotterdam heeft overgelegd;
- de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
- de Heffingsambtenaar de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 tussentijds had moeten herzien;
- de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan X heeft verstrekt en X zijn bezwaar hierop niet heeft kunnen aanpassen;
- de Heffingsambtenaar ten onrechte geen inzicht heeft verschaft in de ramingen van de opbrengsten van de heffingen van het Hoogheemraadschap Delfland en van de op het Hoogheemraadschap drukkende ‘lasten ter zake’.
Hof Den Haag beantwoordt de vragen ontkennend en verklaart het hoger beroep ongegrond.
Uitspraak van 10 mei 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nummer ROT19/2909.
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 de volgende aanslagen opgelegd:
- een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag watersysteemheffing gebouwd). De aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd ter zake van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) en berekend naar een heffingsmaatstaf van € 125.000. Dit bedrag is gelijk aan de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2018 vastgestelde waarde van de woning;
- een aanslag in de van ingezetenen van het Hoogheemraadschap Delfland geheven watersysteemheffing (de aanslag ingezetenenheffing). De aanslag ingezetenenheffing is opgelegd ter zake van de woning;
- een aanslag in de van gebruikers van woonruimten geheven zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag zuiveringsheffing). De aanslag zuiveringsheffing is opgelegd voor het afvoeren van stoffen uit de woning en berekend naar een vervuilingswaarde van één vervuilingseenheid.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 47 geheven.
1.4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 416,70, de Staat veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 583,30, de Heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 133,50, en de Heffingsambtenaar en de Staat opgedragen aan belanghebbende ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 134 geheven.
1.6. De Heffingsambtenaar heeft op 16 maart 2022 een door hem als “verweerschrift” aangeduid nader stuk ingediend.
1.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 maart 2022 eveneens een nader stuk ingediend. Daarin heeft hij het Hof verzocht om, als de Heffingsambtenaar alsnog een verweerschrift zou indienen
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022 in Den Haag. Belanghebbende is niet verschenen. Ook zijn gemachtigde is –met kennisgeving vooraf – niet verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen.
2.1. Belanghebbende was in 2018 eigenaar en gebruiker van de woning.
4.1. In geschil is of:
- de Heffingsambtenaar ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank heeft overgelegd;
- de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
- de Heffingsambtenaar de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016
2 tussentijds had moeten herzien;
de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende zijn bezwaar hierop niet heeft kunnen aanpassen;
de Heffingsambtenaar ten onrechte geen inzicht heeft verschaft in de ramingen van de opbrengsten van de heffingen van het Hoogheemraadschap Delfland en van de op het Hoogheemraadschap drukkende ‘lasten ter zake’.
4.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar daarentegen ontkennend.
4.3. Voor de onderbouwing die partijen aan hun standpunten ten grondslag hebben gelegd, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en hetgeen partijen ter toelichting daarop ter zitting hebben aangevoerd.
5.1. De Rechtbank omschrijft de stukken die volgens belanghebbende op de zaak betrekking hebben en toch niet door de Heffingsambtenaar zijn overgelegd als “brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018, en een brief van 18 juli 2018 die – naar eiser stelt – betrekking hebben op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar of de hoorplicht. Belanghebbende maakt in het hogerberoepschrift geen gewag van de in de uitspraak van de Rechtbank vermelde ”correspondenties tussen verweerder en eiser ten aanzien van de hoorplicht”. Wel stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die de Heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft overgelegd. Wat betreft de inhoud van deze brieven stelt belanghebbende in het hogerberoepschrift dat het stuk van 11 juni 2018 ziet op het uitblijven van een bevestiging van ontvangst van het bezwaarschrift, dat de brief van 1 augustus 2018 ziet op de hoorprocedure en dat de brief van 18 juli 2018 niet – zoals de Heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard – alleen de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar betreft, maar ook de onderbouwing van de watersysteem- en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland en de afvalstoffenheffing van de gemeente Schiedam. De Heffingsambtenaar beschrijft in zijn op 16 maart 2022 binnengekomen nadere stuk de brief van 11 juni 2018 als een “rappel ontvangstbevestiging” betreffende het bezwaarschrift en de brief van 1 augustus 2018 als een mededeling van belanghebbende dat hij verhinderd was voor de geplande hoorzitting. Volgens de Heffingsambtenaar is de bevestiging van ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juni 2018 aan belanghebbende gestuurd en is naar aanleiding van diens bericht van verhindering een nieuwe datum voor de (telefonische) hoorzitting is gepland. Met betrekking tot de brief van 18 juli 2018 merkt de Heffingsambtenaar in zijn nadere stuk op dat zijn bevoegdheid niet meer in geschil was, dat de onderbouwing van de watersysteem- en zuiveringsheffing tot de stukken van het geding behoort en dat de afvalstoffenheffing van de gemeente Schiedam in dit geschil niet aan de orde is.
5.2. Het Hof stelt vast dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 (nog steeds) door de Heffingsambtenaar noch belanghebbende in het geding zijn gebracht, hoewel beide partijen – naar blijkt uit wat zij over de inhoud ervan hebben verklaard – over die brieven beschikken.
5.3. Uit wat onder 5.1 is overwogen volgt naar het oordeel van het Hof dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 voor de beoordeling van de geschilpunten niet (langer) van belang zijn. Zij behoren reeds daarom niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken
5.4. Belanghebbende vindt dat, ervan uitgaande dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, het Hof aan het niet-overleggen van die stukken aan de Rechtbank de gevolgtrekking moet verbinden dat de Rechtbank onvoldoende onderbouwd, want zonder kennis te nemen van inhoud van deze stukken, heeft geoordeeld dat de stukken niet behoefden te worden overgelegd. Aan dit verzuim kan het Hof volgens belanghebbende niet voorbijgaan. De uitspraak van de Rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Naar de opvatting van de Heffingsambtenaar raken de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 niet aan de kern van de zaak zodat de Rechtbank zich ook zonder kennisneming van deze stukken een gefundeerd oordeel over het geschil heeft kunnen vormen. Hij verwijst daartoe naar wat hij over de inhoud van de stukken in zijn nadere stuk van 16 september 2021 heeft opgemerkt. Als ervan moet worden uitgegaan dat deze stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, kan volgens de Heffingsambtenaar daarom het Hof eraan voorbijgaan dat hij de stukken niet aan de Rechtbank heeft overgelegd.
5.5. Alles afwegende is het Hof van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de brieven van 11 juni 2018, 1 augustus 2018 en 18 juli 2018 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, aan het niet-overleggen van die brieven aan de Rechtbank kan worden voorbijgegaan. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat het zich, gelet op wat partijen over de inhoud van de brieven hebben aangevoerd, daarover voldoende geïnformeerd acht om over het geschil te oordelen. Belanghebbende wordt hierdoor niet in zijn processuele positie benadeeld, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat belanghebbende zelf over de stukken beschikt (zie onder 5.2). Van een informatieachterstand van belanghebbende ten gevolge van het niet overleggen van de stukken door de Heffingsambtenaar is dus geen sprake. Ook had belanghebbende, die vindt dat de Rechtbank alvorens tot een oordeel te komen van de stukken kennis had moeten nemen, de stukken zelf aan de Rechtbank kunnen verstrekken. Het enkele feit dat in de wet is bepaald een van beide partijen stukken aan de rechter moet verstrekken, ontneemt de andere partij immers niet het recht om waar zij dat kan bij te dragen aan een zo volledig mogelijke informatie van de rechter.
5.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij, anders dan de Rechtbank overweegt, niet aangevoerd dat hij dat hij in het hoorgesprek niet heeft kunnen reageren op stukken die de Heffingsambtenaar bij zijn brief van 4 september 2018 heeft overgelegd. Zijn onderbouwing was een andere, namelijk dat hij in het hoorgesprek niet heeft kunnen reageren op de bij de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019 gevoegde “nieuwe en gewijzigde stukken”. Het Hof overweegt daarover het volgende.
5.7. De bij de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019 gevoegde “nieuwe en gewijzigde” stukken waarover belanghebbende het heeft, zijn de “Berekening tarief 2018 watersysteemheffing” en het “Overzicht exploitatie van programma’s naar taken/gespecificeerde kostenonderbouwing”.
5.8. Het Hof deelt niet de opvatting van belanghebbende dat, omdat de motivering van de uitspraak op bezwaar (mede) bestaat uit de onder 5.7 genoemde stukken en belanghebbende die stukken nog niet kende toen hij naar aanleiding van zijn bezwaar gehoord werd, de Heffingsambtenaar hem, voordat hij uitspraak op bezwaar deed, alsnog in een tweede hoorgesprek de gelegenheid had moeten geven om op die stukken te reageren. Voor deze opvatting van belanghebbende is geen steun te vinden in de wettelijke bepalingen over de bezwaarprocedure.
5.9. Gelet hierop volgt het Hof belanghebbende niet in diens standpunt dat de hoorplicht is geschonden.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.c.
5.10. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Heffingsambtenaar niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot tussentijdse herziening van de Kostentoedelingsverordening.
5.11. Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar, anders dan de belanghebbende kennelijk meent, niet bevoegd is de Kostentoedelingsverordening te herzien. Die bevoegdheid berust bij het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Delfland. Reeds om die reden faalt deze hogerberoepsgrond.
5.12. Als wordt aangenomen dat belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het Algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Delfland ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de Kostentoedelingsverordening tussentijds te herzien, faalt ook de aldus geherformuleerde hogerberoepsgrond. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag hetgeen de Rechtbank in r.o. 4.2 van haar uitspraak heeft overwogen.
5.13. Het Hof voegt hieraan nog toe dat het belanghebbende niet volgt in diens opvatting dat het geschilpunt onder 4.1.c. slechts kan worden beslecht indien belanghebbende beschikt over nadere informatie ten aanzien van het besluitvormingsproces bij de Heffingsambtenaar over het al niet tussentijds herzien van de Kostentoedelingsverordening. In de eerste plaats omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de Heffingsambtenaar niet kan besluiten tot herziening van de Kostentoedelingverordening. In de tweede plaats omdat de jurisprudentie waarop de gemachtigde van eiser zich in dit verband beroept
5.14. Het Hof begrijpt uit hetgeen belanghebbende met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.d. heeft aangevoerd dat naar zijn opvatting de Rechtbank, omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt, zich had moeten beperken tot de vraag of de uitspraak op bezwaar inzake de watersysteemheffing rechtmatig was en zich had moeten onthouden van een beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag in de watersysteemheffing. Nu de Rechtbank dit niet heeft gedaan maar een oordeel heeft gegeven over de aanslag watersysteemheffing is, aldus belanghebbende, de Rechtbank buiten het geschil getreden. Had de Rechtbank gedaan wat zij volgens belanghebbende had moeten doen, dan had zij de uitspraak op bezwaar vernietigd omdat de Heffingsambtenaar te laat, namelijk pas bij de uitspraak op bezwaar, de gegevens heeft verstrekt die hij nodig had om zijn bezwaar te onderbouwen
5.15. De opvatting van belanghebbende dat de Rechtbank zich had moeten beperken tot een beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar, komt niet overeen met de lijn die al vele decennia in de belastingrechtspraak wordt gevolgd. Deze lijn houdt in dat de rechter zich niet beperkt tot de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar maar ook en zelfs in de eerste plaats de rechtmatigheid van de belastingaanslag(en) en/of beschikking(en) waartegen beroep is ingesteld beoordeelt, overigens vrijwel steeds nadat tegen die belastingaanslag(en) en/of beschikking(en) bezwaar is gemaakt
als vast zou staan dat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt.
5.16. Belanghebbende heeft zich bij het Hof beroepen op het arrest van 24 april 2009
5.19. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
De uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, T.A, de Hek en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 10 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Lokale heffingen