Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(279)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 19 en 20 december 2019 op een locatie in Amsterdam geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Aan X zijn ter zake van het parkeren twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd. In hoger beroep is één van de naheffingsaanslagen in geschil.
Hof Amsterdam stelt vast dat het hoorrecht van X is geschonden. Dit leidt ertoe dat de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van Rechtbank Amsterdam worden vernietigd.
X stelt dat ter zake van hetzelfde parkeren niet meer dan eenmaal een naheffingsaanslag mag worden opgelegd.
Noch de Gemeentewet, noch enige andere wettelijke regeling bevat evenwel een beperking ten aanzien van het aantal dagen waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd, ook al betreft het – zoals in casu – een aaneengesloten periode waarin het voertuig stond geparkeerd. Het Hof verwerpt het standpunt van X dat de oplegging van de naheffingsaanslag een straf is in de zin van artikel 6 EVRM. Toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel is derhalve niet aan de orde.
Ook het standpunt dat de gemeente bij de vaststelling van het met ingang van 1 juli 2019 geldende tarief voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet binnen de begrenzing van artikel 2, lid 2, Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen is gebleven, wordt verworpen.
De naheffingsaanslag blijft in stand. Het Hof berekent de te vergoeden proceskostenvergoeding op een bedrag van € 52,40. De vordering van X om een hotelovernachting te vergoeden, wordt afgewezen. Voor deze kosten bestond geen objectieve noodzaak.
BRON
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 30 juli 2021 in de zaak met kenmerk 20/1621 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 70,20 in verband met parkeren op 20 december 2019 (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 11 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 juli 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 25 augustus 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en dit aangevuld bij nader stuk met bijlagen van 2 maart 2022.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Op 19 december 2019, tijdstip 19.54 uur, is tijdens een parkeercontrole geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), geparkeerd stond ter hoogte van de [straat] te Amsterdam (hierna: de locatie), zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Op 20 december 2019, tijdstip 9.26 uur, is eveneens geconstateerd dat de auto geparkeerd stond ter hoogte van de locatie. Ook op dat moment was geen parkeerbelasting voldaan.
2.2.1. Ter zake van het op 19 december 2019 geparkeerd staan is, gedagtekend 31 december 2019, een naheffingsaanslag opgelegd van € 88,70, berekend naar een parkeertijd van 208 minuten x € 7,50 per 60 minuten = € 26,-- en € 62,70 voor de kosten van het opleggen van de aanslag.
2.2.2. Ter zake van het op 20 december 2019 geparkeerd staan is, gedagtekend 31 december 2019, een naheffingsaanslag opgelegd van € 70,20, berekend naar een parkeertijd van 1 uur = € 7,50 en € 62,70 voor de kosten van het opleggen van de aanslag.
2.3. Naar tussen partijen niet in geding is zijn de geraamde kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting vanaf 1 januari 2018 en vanaf 1 juli 2019 als volgt:
2.4. In het nader stuk van de heffingsambtenaar van 2 maart 2022 is de volgende vergelijking opgenomen van de kostenopbouw van de kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting voor het jaar 2020 en van de kosten per naheffingsaanslag, van de steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht:
2.5. In een ‘Controleverklaring van een onafhankelijke accountant’, gericht aan de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam, over de in de jaarstukken 2019 opgenomen jaarrekening 2019 is onder meer het volgende vermeld:
(...)
Naar ons oordeel zijn de in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties over 2019, uitgezonderd de gevolgen van de aangelegenheden beschreven in de paragraaf “De basis voor ons oordeel betreffende getrouwheid en ons oordeel met beperking betreffende rechtmatigheid”, in alle van materieel belang zijnde aspecten rechtmatig tot stand gekomen in overeenstemming met de begroting en met de in de relevante wet- en regelgeving met de begroting en met de in de relevante wet- en regelgeving, waaronder gemeentelijke verordeningen, opgenomen bepalingen.
(…)
De basis voor ons oordeel betreffende getrouwheid en ons oordeel met beperking betreffende rechtmatigheid
De in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties zijn niet allen in overeenstemming met wet- en regelgeving tot stand gekomen. De bevindingen zijn van dien aard dat een goedkeurende verklaring dient te worden onthouden. Het gaat om circa € 7,8 miljoen aan getrouwheidsfouten welke ook als rechtmatigheidsfout worden aangemerkt, omdat dit afwijkingen zijn van de verslaggevingsvoorschriften (BBV). Het totaal van de overige rechtmatigheidsfouten bedraagt circa € 98,2 miljoen, waarvan circa 80,6 miljoen is te relateren aan het niet voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot inkopen en aanbesteden.”
2.6. In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is onder meer het volgende vermeld:
Belanghebbende verklaart – zakelijk weergegeven – het volgende:
Mijn hogerberoepschrift ziet in principe op één zaak, ik heb dit zo geformuleerd omdat ik wilde voorkomen dat ik tegen de uitspraak van de rechtbank in de verkeerde zaak hoger beroep heb ingesteld.
De voorzitter bevestigt het door belanghebbende in zijn hogerberoepschrift geuite vermoeden dat het hoger beroep ziet op het zaakkenmerk 20/1621 van de rechtbank.
Het andere hoger beroep wordt - voor zover dat bestond - als ingetrokken beschouwd.
Het van belanghebbende geheven griffierecht heeft betrekking op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak met kenmerk 20/1621.
(…)
Belanghebbende verklaart – zakelijk weergegeven – in tweede termijn en mede op vragen van het Hof het volgende:
Ik heb een algemene opmerking: ik vind het jammer dat wij hier nu zitten. Ik heb meermaals geprobeerd het geschil in der minne op te lossen. Het verbaast mij dat de gemeente hier met vier personen aanwezig is; de zaak lijkt van groot belang voor de gemeente. Ik begrijp niet waarom geen tijd is genomen om met mij in de bezwaarfase te communiceren. Vandaag heb ik wederom kosten moeten maken om mijn hoger beroep hier te kunnen toelichten.
De voorzitter vraagt mij welke kosten ik heb gemaakt. Ik antwoord: kosten voor mijn hotelovernachting, zijnde € 80 en reis- en parkeerkosten voor mijn autorit vanuit [woonplaats] . Desgevraagd bevestig ik dat ik geen verletkosten heb.
De voorzitter vraagt mij of ik in de bezwaarfase heb verzocht te worden gehoord.
Ik antwoord dat ik heb gebeld met de gemeente Amsterdam, maar dat men heeft geweigerd mijn zaak te bespreken; de gemeente gaf aan dat ik een brief moest sturen. Deze gang van zaken is overigens ook al aan de orde geweest tijdens de zitting van de rechtbank.
De voorzitter merkt op dat in mijn bezwaarschrift geen verzoek om te worden gehoord is vermeld.
De heffingsambtenaar verklaart – zakelijk weergegeven – in tweede termijn en mede op vragen van het Hof het volgende:
In de stukken zie ik geen aanknopingspunten dat in de bezwaarfase kennelijk is verzocht om te worden gehoord. Echter: ik vermoed dat belanghebbende de waarheid spreekt, daarom betwist ik niet dat in de bezwaarfase is gevraagd om te worden gehoord.
De voorzitter vraagt partijen of zij verlangen dat de zaak wordt terugverwezen naar de heffingsambtenaar indien moet worden geconstateerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft nagelaten belanghebbende te horen. De voorzitter schorst de zitting zodat partijen over het antwoord op deze vraag kunnen nadenken. Na een korte schorsing wordt de zitting hervat.
De heffingsambtenaar verklaart – zakelijk weergegeven – het volgende:
Wij verlangen een inhoudelijke uitspraak van uw Hof.
Belanghebbende verklaart – zakelijk weergegeven – het volgende:
Ook ik wens een inhoudelijk uitspraak omdat wij anders een herhaling van zetten.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de schorsing van zojuist aangegeven mijn bezwaar af te wijzen ook indien ik alsnog zou worden gehoord.”
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
“3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de uitspraken op bezwaar niet onjuist gemotiveerd.
5. Beoordeling van het geschil
Hoorrecht
5.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende – niet weersproken door de heffingsambtenaar – gesteld dat hij in de bezwaarfase heeft verzocht te worden gehoord en dat dit niet is gebeurd. Nu hetgeen belanghebbende subsidiair heeft gesteld een geschilpunt betreft dat deels van feitelijke aard is, kan niet – en ook al heeft belanghebbende die stelling eerst in hoger beroep aangevoerd – worden geoordeeld dat belanghebbende met de schending van het hoorrecht niet is benadeeld. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar en derhalve ook de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Nu partijen ter zitting van het Hof hebben aangegeven geen terugwijzing naar de heffingsambtenaar te verlangen teneinde belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, zal het Hof in de zaak voorzien.
Twee keer een naheffingsaanslag
5.2. Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat ter zake van hetzelfde parkeren niet meer dan eenmaal een naheffingsaanslag mag worden opgelegd. Belanghebbende ziet het opleggen van een naheffingsaanslag als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in welk verband hij wijst op de afschrikkende werking die uitgaat van de kans dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd.
5.3. Ingevolge artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet kunnen voor het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening worden gebracht. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht. Noch de Gemeentewet, noch enige andere wettelijke regeling bevat een beperking ten aanzien van het aantal dagen waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd, ook al betreft het – zoals in casu – een aaneengesloten periode waarin het voertuig stond geparkeerd.
5.4. Ten zake van de stelling van belanghebbende dat het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting een strafvervolging is in de zin van artikel 6 EVRM, oordeelt het Hof als volgt. Bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag gaat het niet om (bestuurs- of strafrechtelijke) sancties maar om naheffing van niet betaalde parkeerbelasting met kostenverhaal (doorberekening van de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten aan de belastingplichtige) overeenkomstig artikel 234, derde en vijfde lid, van de Gemeentewet. Een dergelijke aanslag bevat niet een punitief element als bedoeld in artikel 6 EVRM. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het kostenbedrag niet slechts een vergoeding voor gemaakte kosten is maar (tevens) zou moeten worden aangemerkt als straf ter afschrikking van herhaling. Van een straf in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is dan ook geen sprake (vgl. Hof Amsterdam 29 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM4514). Een analoge toepassing van het door belanghebbende gestelde ne bis in idem-beginsel is derhalve niet aan de orde.
Hoogte van de kosten
5.5. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat niet direct kan worden vertrouwd op de onder 2.3 vermelde raming van de kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting vanaf 1 juli 2019. Belanghebbende wijst daartoe op het verschil tussen de raming voor de periode vanaf 1 januari 2018 met die voor de periode vanaf 1 juli 2019.
Tevens wijst belanghebbende in dit verband op het onthouden van een goedkeurende verklaring door de accountant ter zake van de jaarrekening 2019 van de gemeente Amsterdam (zie onder 2.5).
5.6.1. De heffingsambtenaar verklaart de stijging van de geraamde kosten met de wijziging van de aanhef van artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb), met ingang van 1 juli 2019 (Stb. 2019, 46).
5.6.2. Volgens de met ingang van 1 juli 2019 geldende tekst van het Bgpb kunnen de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bestaan uit de in artikel 2, eerste lid, Bgpb vermelde componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
5.6.3. Blijkens de toelichting op de onder 5.6.2 vermelde wijziging heeft deze wijziging geleid tot een verbreding van de grondslag van het kostenverhaal door middel van op te leggen naheffingsaanslagen parkeerbelasting:
Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze «rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen». Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering «samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen» (onderdeel C, eerste lid) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb (onderdelen D en I, eerste lid).”
5.7. Voorts voert de heffingsambtenaar aan dat de kosten per naheffingsaanslag in de gemeente Amsterdam (veel) lager zijn dan die van de gemeenten Rotterdam en Utrecht (zie onder 2.4). Dat de kosten in de gemeente Amsterdam in absolute zin hoger zijn, heeft te maken met het (veel) grotere parkeerareaal in deze gemeente.
5.8.1. De stelling van belanghebbende komt in de kern ervan erop neer dat de gemeente bij de vaststelling van het met ingang van 1 juli 2019 geldende tarief voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet binnen de begrenzing van artikel 2, tweede lid, van het Bgpb is gebleven. Bij de beoordeling van deze stelling stelt het Hof voorop dat met de term inning in artikel 2, tweede lid, Bgpb mede wordt gedoeld op het proces van vaststellen van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting en het opleggen van naheffingsaanslagen en dat deze tem in het Bgpb niet de beperkter betekenis heeft die het heeft in de context van het onderscheid dat overigens pleegt te worden gemaakt tussen heffing en inning.
5.8.2. Naar het oordeel van het Hof vormt de wijziging van artikel 2, tweede lid, Bgpb met ingang van 1 juli 2019 een plausibele verklaring voor de door belanghebbende geconstateerde stijging van de door middel van naheffingsaanslagen door te belasten kosten. Deze stijging vormt naar het oordeel van het Hof derhalve geen reden om te veronderstellen dat de gemeente bij het vaststellen van het tarief niet binnen de begrenzing van artikel 2, tweede lid, Bgpb is gebleven. Dit oordeel vindt bevestiging in de onder 2.4 opgenomen vergelijking met de drie andere grote steden.
5.8.3. De omstandigheid dat de accountant die de jaarrekening 2019 van de gemeente heeft gecontroleerd, als vermeld onder 2.5 daaraan een goedkeurende verklaring heeft onthouden, leidt niet tot een ander oordeel. Dat dit onthouden – zoals belanghebbende heeft gesteld – de betrouwbaarheid van de onder 2.3 vermelde raming ondergraaft acht het Hof niet, althans niet zonder nader bewijs – welk ontbreekt –, aannemelijk. In de eerste plaats is een raming, als bedoeld in artikel 2 Bgpb, iets anders dan een jaarrekening. Zo worden aan een jaarrekening, gelet op de verantwoordings- en verslagleggingsfunctie ervan, andere eisen gesteld dan aan een raming. Voorts zijn de onder 2.5 vermelde gebreken niet te relateren aan de onder 2.3 vermelde raming.
5.8.4.Naar het oordeel van het Hof is met de onder 2.3 vermelde raming voldoende inzicht verschaft in de door middel van de naheffingsaanslagen te verhalen kosten. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid van de onder 2.3 vermelde gegevens te twijfelen.
Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft hij geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan – tenminste – in redelijkheid zou moeten worden getwijfeld aan de raming.
5.8.5. De stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar zou hebben gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarvan in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, ontbeert naar het oordeel van het Hof, gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen, feitelijke grondslag.
Slotsom
5.9. Hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen heeft ertoe te leiden dat de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank moeten worden vernietigd en dat het Hof zelf in de zaak zal voorzien. Hetgeen onder 5.3, 5.4, en 5.8.1 tot en met 5.8.4 is overwogen leidt ertoe dat de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd.
6. Kosten
Het Hof zal de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Als te vergoeden kosten komen in aanmerking de reiskosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en van het Hof. Het Hof bepaalt deze op basis van het tarief tweede klasse per openbaar vervoer (artikel 2, aanhef, eerste lid, onderdeel d van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d van het Besluit tarieven in strafzaken).
Nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij vanaf zijn huisadres in [woonplaats] te voet naar het station Centraal is gegaan, beperken deze kosten zich voor de zitting in hoger beroep nader tot die van de trein van het Station [woonplaats] naar het Centraal Station van Amsterdam en vice versa, te weten 2 maal € 13,80 en voor de zitting in beroep nader tot die van het Station [woonplaats] naar het Station Amsterdam Zuid en vice versa, te weten 2 maal € 12,40, in totaal € 52,40. In de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat er ter zitting van het Hof een Coronarisico bestond, ziet het Hof geen reden om over te gaan tot vergoeding op basis van een auto/km-tarief. Voorts wijst het Hof de vordering van belanghebbende af om ook verblijfkosten in Amsterdam (hotelovernachting á € 80) te doen vergoeden, omdat de objectieve noodzaak van deze kosten, gelet op de afstand van [woonplaats] naar Amsterdam en het tijdstip waarop de zaak voor de zitting van het Hof was geappointeerd (12.00 uur) niet aannemelijk is geworden.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 52,40, en
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken.