Onterechte informatiebeschikking inzake correspondentie verworven woning
undefined, 12 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(275)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(19)
- Recent(6)
Samenvatting
X (belanghebbende) drijft een eenmanszaak. De activiteiten zijn dienstverlening op het gebied van (ver)bouwen, advies, budgettering en coördinatie. Op 12 januari 2012 heeft X een koopovereenkomst gesloten voor een woonboerderij (hierna: de woning) voor een koopsom van € 820.000. Op 16 juni 2012 heeft X met de verkopers van de woning een huurovereenkomst gesloten voor de huur van de woning. In oktober 2016 heeft X de woning geleverd aan Y (bv) voor een bedrag van € 1.800.000.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij X en heeft in mei 2019 inzage gevraagd in de correspondentie tussen X en diverse (rechts)personen in het kader van de verworven woning. Omdat inzage is uitgebleven heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven.
Volgens Rechtbank Gelderland heeft de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stukken waarvan inzage wordt gevraagd van belang zijn voor de belastingheffing bij X. Het beroep is toch gegrond, omdat de Inspecteur voor een tweetal gevallen niet aannemelijk heeft gemaakt dat correspondentie bestaat.
In hoger beroep is in geschil of de onderhavige informatiebeschikking, zoals aangepast door de Rechtbank, terecht aan X is opgelegd.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht niet aannemelijk dat X in 2019 over meer stukken beschikte dan door hem zijn verstrekt aan de Inspecteur. Het Hof merkt hierbij op dat X mogelijk, door de gevraagde stukken niet meer voorhanden te hebben, de administratie- en bewaarplicht krachtens artikel 52 AWR heeft geschonden, maar dat is niet het verwijt dat aan de onderhavige informatiebeschikking ten grondslag ligt, nu daarin enkel is gewezen op de informatieverplichting zoals neergelegd in artikel 47 en 49 AWR.
De informatiebeschikking is ten onrechte gegeven en wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2021, nummer AWB 20/1410 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een informatiebeschikking met dagtekening 3 september 2019 aan belanghebbende verstrekt.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] alsmede [naam5] en [naam6] namens de Inspecteur.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van eenmanszaak onder de naam [naam7] . In het handelsregister zijn de activiteiten van deze onderneming omschreven als dienstverlening op het gebied van (ver)bouwen, advies, budgettering en coördinatie.
2.2. Belanghebbende woonde op het adres [adres1] te [woonplaats] . Op 12 januari 2012 heeft hij een koopovereenkomst gesloten met [naam8] en [naam9] (de verkopers) met betrekking tot een woonboerderij met schuur, ondergrond, erf, tuin en grasland, plaatselijk bekend als [adres2] te [woonplaats] (hierna ook: de woning) voor een koopsom van € 820.000. [naam10] Makelaars + Taxateurs (hierna: [naam10] ) heeft de verkopers bijgestaan.
2.3. Op 16 juni 2012 heeft belanghebbende met de verkopers van de woning een huurovereenkomst gesloten voor de huur van de woning. In de huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat belanghebbende de woning voor € 2.000 per maand zal huren voor de duur van zes maanden, in overleg telkens met zes maanden te verlengen. Belanghebbende heeft de woning gedurende een jaar gebruikt voor opslag van materiaal van zijn onderneming. De huurpenningen zijn gedurende één jaar ten laste van het resultaat van de onderneming gebracht.
2.4. Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad van de gemeente [naam14] het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] woongebied’ vastgesteld. Dit plan voorziet onder meer in een wijzigingsbevoegdheid waarmee op het perceel [adres2] maximaal vier woningen mogelijk kunnen worden gemaakt. In het kader van de totstandkoming van dit bestemmingsplan heeft belanghebbende in 2012 en 2013 verschillende contacten gehad met ambtenaren van de gemeente en heeft hij gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheden.
2.5. [naam11] B.V. (hierna: [naam11] ), die eigenaresse is van het naast [adres2] gelegen perceel, heeft inzake het in 2.4. vastgestelde bestemmingsplan een procedure aangespannen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In die procedure heeft belanghebbende als partij deelgenomen, waarbij hij is bijgestaan door onder anderen [naam12] .
2.6.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 juni 2014 het besluit van de raad van de gemeente van 25 juni 2013 partieel vernietigd en de gemeente opgedragen het ‘gebrek’ te herstellen.
2.7. In een brief van [naam13] Advocaten van 11 juli 2014, gericht aan de raad van de gemeente [naam14] , is onder meer het volgende opgenomen:
2.8. In een brief van [naam13] Advocaten van 14 november 2014, gericht aan [naam11] is onder meer het volgende opgenomen:
2.9. Belanghebbende heeft de woning in oktober 2016 verkocht aan [naam11] voor een bedrag van € 1.800.000. De woning is toen door de verkopers (juridisch) geleverd aan belanghebbende die vervolgens op dezelfde dag de woning in eigendom heeft overgedragen aan [naam11] .
2.10. De woning is in de aangiften IB/PVV van belanghebbende nimmer verantwoord, noch in box 1 noch in box 3. De aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn door de Inspecteur vastgesteld zonder dat rekening is gehouden met de woning.
2.11. Bij brief van 6 mei 2019 heeft de Inspecteur in de persoon van [naam6] (hierna: [naam6] ) aan ‘ [naam7] ’ een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017. Op 15 mei 2019 hebben belanghebbende en de Inspecteur telefonisch contact gehad over het boekenonderzoek waarbij de Inspecteur ook de woning aan de orde heeft gesteld.
2.12. In een e-mail van 15 mei 2019 heeft belanghebbende een chronologisch overzicht met betrekking tot de activiteiten inzake de woning aan de Inspecteur verstrekt. In dit overzicht is onder meer het volgende vermeld:
2.13. Voorts heeft belanghebbende als bijlagen bij e-mails van 15 mei 2019 het volgende aan de Inspecteur verstrekt: de koopovereenkomst uit 2012 inzake de koop van de woning; de huurovereenkomst inzake de woning; een digitale link naar het bestemmingsplan waarin de woning is gelegen en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als bijlage bij een e-mail van 16 mei 2019 heeft belanghebbende twee verkoopbrochures (één van [naam10] en één van [naam18] Makelaardij) uit 2012 met betrekking tot zijn woning aan de [adres1] te [woonplaats] aan de Inspecteur gestuurd.
2.14. Op 17 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur over het boekenonderzoek. Tijdens deze bespreking heeft de Inspecteur gevraagd naar e-mails en andere stukken rond de aan- en verkoop van de woning.
2.15. In bijlagen bij een e-mail van 20 mei 2019 heeft belanghebbende drie taxatierapporten (alle uit 2016) met betrekking tot de woning aan de Inspecteur verstrekt.
2.16. In een e-mail van 20 mei 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het volgende geschreven:
2.17. In een e-mail van 12 juni 2019 heeft de Inspecteur in het kader van de in 2.16 bedoelde e-mail aan belanghebbende het volgende geschreven:
2.18. In een e-mail van 12 juni 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij de in 2.16 bedoelde e-mail heeft gemist.
2.19. In een e-mail van 20 juni 2019 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbende geschreven:
2.20. In een e-mail van 1 juli 2019 heeft belanghebbende aan de Inspecteur voorgesteld in de eerste helft van september een feitenrelaas te sturen. In een e-mail van dezelfde dag heeft de Inspecteur hierop als volgt gereageerd:
2.21. In een e-mail van 3 juli 2019 heeft [naam2] , fiscaal adviseur van belanghebbende (de adviseur), onder meer het volgende geschreven:
2.22. In een e-mail van 3 juli 2019 heeft de Inspecteur het volgende aan de adviseur geschreven:
2.23. In een e-mail van 30 augustus 2019 heeft de adviseur het volgende geschreven aan de Inspecteur:
2.24. In een e-mail van 3 september 2019 heeft de Inspecteur daarop als volgt gereageerd:
2.25. Met dagtekening 3 september 2019 heeft de Inspecteur, in de persoon van [naam6] , de onderhavige informatiebeschikking aan belanghebbende opgelegd. In de informatiebeschikking is onder meer het volgende opgenomen:
-
de familie [naam8] / [naam9]
-
de gemeente [woonplaats] / [naam14]
-
buro [naam19]
-
makelaar [naam10]
-
advocatenkantoor [naam12]
-
[naam13] advocaten
-
[naam11]
-
de door u ingehuurde akoestische deskundigen,
2.26. Op 4 september 2019 heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking ingediend. Bij brief van 18 oktober 2019 is het bezwaar gemotiveerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
2.27. In een brief van 6 februari 2020 is het bezwaar door belanghebbende nader gemotiveerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
2.28. In bijlage 1 bij de brief van 6 februari 2020 is de volgende reactie van de gemeente [naam14] op een verzoek van belanghebbende opgenomen:
2.29. In bijlage 2 bij de brief van 6 februari 2020 is het volgende verzoek van belanghebbende, gericht aan Buro [naam19] , opgenomen:
2.30. In bijlage 2 bij de brief van 6 februari 2020 is de volgende reactie van Buro [naam19] op het verzoek van belanghebbende opgenomen:
2.31. Het bezwaar van belanghebbende is namens de Inspecteur behandeld door [naam5] (hierna: [naam5] ). Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2020 heeft hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft [naam5] de motivering van het bezwaar aan [naam6] verstrekt met de vraag daarop te reageren.
2.32. De Rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. Zij heeft daartoe – onder meer – als volgt geoordeeld.
-
alle facturen van de dienstverleners [naam13] Advocaten , [naam12] en Buro [naam19] ;
-
het kostenoverzicht met betrekking tot de woning;
-
alle e-mails inclusief bijlagen vanaf 2011 van [naam13] Advocaten , [naam12] , Buro [naam19] , de gemeente [woonplaats] / [naam14] , [naam10] en [naam11] en die betrekking hebben op de woning, alsmede relevante stukken die los van de e-mails onderdeel zijn van de administratie van eiser.
2.33. De Rechtbank heeft voorts de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van diens proceskosten ten bedrage van € 1.598 en hem gelast het griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
2.34. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, de Inspecteur niet.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de onderhavige informatiebeschikking, zoals aangepast door de Rechtbank, terecht aan belanghebbende is opgelegd. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de (werkelijke) proceskosten. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
4. Beoordeling van het geschil
Informatieverplichting
4.1. Ieder is op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, en voorts boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of voor een belanghebbende genoemde verplichting uit hoofde van artikel 47 AWR bestaat, is voldoende dat een inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing (vgl. onder meer HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.3. In aanmerking genomen dat belanghebbende:
- een onderneming drijft op het terrein van het (ver)bouwen van onroerende zaken;
- voor een bepaalde periode de door hem voor de woning betaalde huurpenningen ten laste van het resultaat van zijn onderneming heeft gebracht;
- de woning binnen een periode van ruim vier jaar met een resultaat van bijna € 1.000.000 heeft doorverkocht, en
- in die periode verschillende activiteiten (zie onderdelen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7 van deze uitspraak) heeft verricht of doen verrichten met betrekking tot de woning,
zou het kunnen zijn dat het door belanghebbende behaalde resultaat met de aan- en verkoop van de woning als hetzij winst uit zijn onderneming moet worden aangemerkt, hetzij op de voet van artikel 3.90 in verbinding met artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. In dat licht bezien, en in aanmerking genomen dat het resultaat inzake de woning niet in de aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV is begrepen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem in de informatiebeschikking genoemde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
4.4. Belanghebbende heeft ten dele aan het informatieverzoek van de Inspecteur voldaan door verstrekking van de in de onderdelen 2.12, 2.13 en 2.15 en in bezwaar de in 2.28 en 2.30 genoemde informatie. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende hiermee echter niet volledig voldaan aan zijn uit hoofde van artikel 47 AWR voortvloeiende informatieverplichting. Volgens de Inspecteur beschikt belanghebbende over meer stukken inzake – kort gezegd – de woning (zoals genoemd in de informatiebeschikking) die niet door belanghebbende aan hem zijn verstrekt. Belanghebbende heeft dat gemotiveerd bestreden. Alsdan rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat het gevorderde, in de informatiebeschikking genoemde materiaal bestaat en dat belanghebbende daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen (vgl. HR 24 april 2015, nr. 14/02422, ECLI:NL:HR:2015:1137).
4.5. De Rechtbank heeft dienaangaande, in overweging 40 van haar uitspraak als volgt overwogen:
40. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser beschikt, dan wel met een redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning kan beschikken, over de correspondentie met de gemeente [naam14] , [naam11] , [naam10] en de zakelijke dienstverleners [naam13] Advocaten , [naam12] en Buro [naam19] . Het gaat immers om correspondentie waar eiser zelf bij betrokken is. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om informatie ook zodanig ruim omschreven dat het verzoek niet alleen e-mails inclusief bijlagen omvat, maar ook andere stukken zoals brieven. Verweerder heeft weliswaar verwezen naar stukken die zich in de administratie van eiser bevinden, maar dat betekent niet dat het uitsluitend gaat om de administratie van de eenmanszaak van eiser. Van een fishing-expedition is dan ook geen sprake.
4.6. Het Hof onderschrijft dat oordeel niet. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, weliswaar aannemelijk dat de door de Rechtbank genoemde stukken (e-mails inclusief bijlagen en andere stukken zoals brieven) inzake de correspondentie met de gemeente [naam14] , [naam11] , [naam10] en de zakelijke dienstverleners [naam13] Advocaten, [naam12] en Buro [naam19] heeft bestaan en dat belanghebbende daarover in de periode tot eind 2016 (toen de woning aan [naam11] is verkocht) de beschikking heeft gehad, maar de Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt – en het dossier bevat daarvoor niet voldoende aanknopingspunten – dat belanghebbende ook ten tijde van het informatieverzoek in mei 2019 nog beschikte over de in de informatiebeschikking onder punt 1 bedoelde e-mails, daarbij aangehechte stukken of ‘relevante stukken die los van de e-mail onderdeel zijn van (...) administratie’. De Inspecteur heeft daartoe volstrekt onvoldoende aangedragen. In het chronologische overzicht dat belanghebbende op 15 mei 2019 aan de Inspecteur heeft verstrekt (zie onderdeel 2.12 van deze uitspraak) is weliswaar meermalen vermeld ‘e-mail’, hetgeen erop zou kunnen duiden dat belanghebbende op dat moment (15 mei 2019) nog beschikte over ‘oude’ e-mails, maar belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd en naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard dat dat chronologisch overzicht veel eerder, ergens in 2016 is opgemaakt en als afdruk bewaard is gebleven. Ook de zinsnede in de brief van de belastingadviseur van belanghebbende [naam2] ‘dat een groot deel van de stukken echter alleen op papier beschikbaar zijn' (zie onderdeel 2.21 van deze uitspraak) acht het Hof niet voldoende voor de conclusie dat aannemelijk is dat belanghebbende in 2019 over meer stukken beschikte dan door hem is verstrekt aan de Inspecteur. Opmerking hierbij verdient nog dat belanghebbende mogelijk, door de gevraagde stukken niet meer voorhanden te hebben de administratie- en bewaarplicht krachtens artikel 52 van de AWR heeft geschonden, maar dat is niet het verwijt dat aan de onderhavige informatiebeschikking ten grondslag ligt, nu daarin enkel is gewezen op de informatieverplichting zoals neergelegd in de artikel 47 en 49 van de AWR.
4.7. Het hiervóór in 4.6 overwogene geldt evenzeer met betrekking tot onderdeel 2 van de informatiebeschikking inzake de facturen.
4.8. Bij het een en ander zij nog aangetekend dat belanghebbende zich heeft ingespannen om bepaalde informatie boven water te krijgen door zich bijvoorbeeld te wenden tot het Buro [naam19] , maar dat dit niet tot het gewenste resultaat heeft geleid (zie onderdelen 2.29 en 2.30 van deze uitspraak).
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige informatiebeschikking ten onrechte is vastgesteld. Het Hof zal deze beschikking daarom vernietigen. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor de conclusies dat de Inspecteur hier ‘tegen-beter-weten-in’ heeft gehandeld dan wel in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof zal de proceskosten die belanghebbende ter zake van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, vaststellen overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding van de kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beloopt aldus € 1.897,50 (2,5 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor 1). Opmerking hierbij verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep. Die beslissing laat het Hof in stand. De Rechtbank heeft voorts beslist dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Ook die beslissing laat het Hof in stand. Wel zal het Hof de Inspecteur gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.897,50 voor het hoger beroep, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.