Aftrek premie arbeidsongeschiktheidsverzekering op grond van Schumacker-doctrine
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 oktober 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde in 2019 in België met zijn partner en kind. Hij heeft voor het jaar 2019 als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.639 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.813. X heeft een bedrag van € 4.994 als negatief loon in aftrek gebracht. Het betreft de betaalde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) bij ASR.
De Inspecteur heeft de premie-aftrek geweigerd.
Vast staat dat X geen inkomensverklaring heeft overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat X naar nationale wetgeving reeds daarom niet kan worden aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht dat juist.
Hof Den Bosch heeft in uitspraken van 18 mei 2022 (onder meer ECLI:NL:GHSHE:2022:1569, NLF 2022/1168) een richtsnoer gegeven voor de beantwoording van de vraag of recht op aftrek bestaat op grond van het Unierecht. De Rechtbank volgt het richtsnoer en oordeelt dat sprake is van een ‘klassieke Schumacker-situatie’, zodat de werklidstaat rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie door aftrek van premies AOV toe te staan. De Rechtbank ziet geen aanleiding om de aftrek pro rata te berekenen. Dit betekent dat Nederland aan X een volledige tegemoetkoming moet verlenen voor de betaalde AOV-premies van € 4.994.
Het beroep is dus gegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (België), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 september 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.633 (de aanslag). Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 232 (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank daarbij of de inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen van belanghebbende. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Belanghebbende woonde in 2019 in België met zijn partner en kind.
3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 geen inkomensverklaring overgelegd en heeft op 2 september 2020 als buitenlandse belastingplichtige aangifte IB/PVV 2019 (de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.639 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.813. De aangifte is als volgt opgebouwd:
[B.V. 1] (loon) |
€ 133.260 |
€ 59.313 (LH) |
[B.V. 2] (loon) |
€ 6.440 |
€ 2.425 (LH) |
De Amersfoortse (premie) |
- € 4.994 |
|
Resultaat uit beschikbaar gestelde bezittingen |
- € 41.067 |
|
Voordeel uit sparen en beleggen |
€ 2.813 |
|
Verzamelinkomen |
€ 96.452 |
3.2. Belanghebbende heeft in de aangifte een bedrag van € 4.994, met als omschrijving “De Amersfoortse”, opgenomen als negatief loon. Dit bedrag betreft de betaalde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) bij ASR Schadeverzekering N.V. (ASR).
3.3. Belanghebbende bezat op 1 januari 2019 (rechten op) onroerende zaken in Nederland. De grondslag van het voordeel uit sparen en beleggen in de aangifte bedroeg € 203.864, waarvan € 103.864 aan belanghebbende is toebedeeld en de rest aan zijn partner.
3.4. Met dagtekening 18 november 2022 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd en daarbij de aftrek van de premies AOV van € 4.994 geweigerd.
3.5. In de bezwaarfase heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op 24 mei 2023. Daarvan heeft de inspecteur een verslag gemaakt. In het verslag is (onder meer) het volgende opgenomen:
3.6. Op 17 september 2023 heeft belanghebbende gereageerd op het informatieverzoek van de inspecteur. Daarbij gaf hij aan gehuwd te zijn onder huwelijkse voorwaarden. Ook heeft hij toen de voorbereiding van de aangifte personenbelasting 2020 (inkomsten 2019) (de aangifte personenbelasting) overgelegd.
3.7. Belanghebbende heeft samen met zijn partner de Belgische aangifte personenbelasting ingediend. Daarin heeft hij aangegeven bankrekeningen te bezitten in Nederland, Zwitserland en de Verenigde Staten. In de aangifte zijn (onder meer) de volgende inkomsten vermeld, waarbij de linker kolom betrekking heeft op belanghebbende en de rechterkolom op de partner van belanghebbende:
“B. BUITENLANDSE INKOMSTEN
(…)
2. Onroerende goederen gelegen in een land waarmee België een overeenkomst heeft gesloten om dubbele belasting te voorkomen.
a. a) Niet voor uw beroep gebruikte gebouwen, materieel en outillering
Bruto/huurwaarde € 124.065,00 € 3.280,00
(…) A. INKOMSTEN VAN KAPITALEN VÓÓR AFTREK VAN DE INNINGS- EN BEWARINGSKOSTEN
(…)
2. Verplicht aan te geven inkomsten
(…)
b) Andere inkomsten zonder roerende voorheffing:
1) die belastbaar zijn tegen 30%: € 7.309,18”
3.8.
De Belgische fiscale autoriteiten hebben voor het aanslagjaar 2020 (inkomsten 2019) aan belanghebbende en zijn echtgenote een aanslag personenbelasting opgelegd. In de aanslag personenbelasting zijn de volgende inkomsten vermeld, waarbij de linker kolom betrekking heeft op belanghebbende en de rechterkolom op de partner van belanghebbende:
Gezamenlijk belastbaar inkomen |
||
Inkomsten onroerende goederen |
€ 74.439,00 |
€ 1.968,00 |
Vol tarief |
€ 0,00 |
€ 0,00 |
Vrijgesteld |
€ 74.439,00 |
€ 1.968,00 |
Inkomsten kapitalen en roerende goederen |
€ 7.309,18 |
|
Beroepsinkomsten - Wedden, lonen, enz. |
€ 1.680,00 |
|
Vrijgesteld |
€ 1.680,00 |
|
Beroepsinkomsten - Inkomsten als zelfstandige |
€ 75.623,14 |
€ 855,60 |
Vol tarief |
€ 0,00 |
€ 0,00 |
Vrijgesteld |
€ 75.623,14 |
€ 855,60 |
Totaal van de netto inkomsten |
€ 150.062,14 |
€ 11.812,78 |
Gezamenlijk belastbaar inkomen |
€ 150.062,14 |
€ 11.812,78 |
3.9.
Het belastbaar inkomen van belanghebbende is volledig vrijgesteld van de Belgische belastingheffing en de verschuldigde belasting is nihil. De echtgenote van belanghebbende heeft een belastbaar inkomen van € 11.812, waarvan € 7.309,18 is belast in België. Na aftrek van de belastingvrije som is de echtgenote in totaal een bedrag van € 171,83 aan federale belasting (personenbelasting) verschuldigd.
Overwegingen
Recht op aftrek van premies AOV?
Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
4. Belanghebbende woont in België en geniet Nederlands inkomen. Dat betekent dat hij buitenlands belastingplichtige is. Voor een buitenlands belastingplichtige zijn uitgaven voor inkomensvoorzieningen, waaronder premies AOV, wettelijk bezien aftrekbaar als deze een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001 is.
4.1. Om in aanmerking te komen voor de voordelen verbonden aan de kwalificerende buitenlandse belastingplicht, geldt als wettelijke voorwaarde dat een inkomensverklaring van de belastingautoriteiten van het woonland (in dit geval België) wordt overgelegd. Vast staat dat belanghebbende voor het onderhavige jaar geen inkomensverklaring heeft overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende naar nationale wetgeving reeds daarom niet kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank acht dat juist.
4.2. Belanghebbende neemt echter het standpunt in dat het overleggen van een inkomensverklaring in strijd is met het Unierecht en dat Nederland die voorwaarde daarom niet mag opnemen in de nationale wetgeving om aangemerkt te kunnen worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Een inkomensverklaring is immers geen vereiste op basis van jurisprudentie van het van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Verder doet belanghebbende een beroep op de zogenoemde Schumacker-doctrine. Op basis daarvan voldoet hij aan de materiële voorwaarden om in aanmerking te komen voor aftrek van premies AOV, aldus belanghebbende.
Unierecht
4.3. De rechtbank stelt voorop dat het nationale recht moet worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Dit houdt in dat indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale wet voorschrijft, aan het Unierecht voorrang gegeven dient te worden en het nationale recht buiten toepassing dient te blijven.
4.4. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct) met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten in de betreffende lidstaten gaat het om het belastbare gezinsinkomen.
4.5. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in uitspraken van 18 mei 2022 een richtsnoer gegeven voor de beantwoording van de vraag of uit het Unierecht volgt dat Nederland deze faciliteit aan belanghebbende moet verlenen.
4.6. De inspecteur betwist het richtsnoer als algehele vuistregel om te bepalen of er sprake is van een Schumacker-situatie. Hij voert aan dat uit het Unierecht niet kan worden afgeleid dat, zoals Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld, het nationale recht van de woonstaat én de fiscale behandeling in de woonstaat allesbepalend zijn voor de vraag of de werkstaat gehouden is om persoonlijke voordelen te verstrekken. De inspecteur verdedigt dat uitgegaan moet worden van het Nederlandse recht. Nu belanghebbende naar Nederlands nationaal recht niet kwalificeert als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, bestaat er volgens hem Europeesrechtelijk geen recht op persoonlijke tegemoetkomingen in Nederland.
4.7. De rechtbank overweegt, in navolging van Hof ’s-Hertogenbosch, dat voor het antwoord op de vraag of de werkstaat persoonlijke voordelen moet toekennen op basis van de huidige jurisprudentie gekeken moet worden naar het in de woonlidstaat te belasten inkomen volgens de regels van de woonlidstaat. De rechtbank volgt daarom het richtsnoer van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De eerste vraag (stap 1) die moet worden beantwoord luidt:
4.8. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zijn in Zwitserland gelegen onroerend goed aldaar niet belast is. Ook ontvangt hij uit dat onroerend goed geen huurinkomsten. De aangegeven inkomsten uit onroerend goed van € 74.439 zijn afkomstig uit in Nederland gelegen onroerend goed (zie 3.8). De inspecteur heeft dat niet betwist.
4.9. De rechtbank constateert dat uit de Belgische belastingaanslag voor het jaar 2019 volgt dat belanghebbende een inkomen geniet van € 150.062,15. Dit gehele inkomen is vrijgesteld. De partner van belanghebbende geniet in 2019 een inkomen van € 11.812,78, waarvan € 4.503,60 is vrijgesteld. Vast staat dat belanghebbende, naar Belgische maatstaven bepaald, meer dan 90% zijn wereldinkomen buiten België geniet. Dat geldt eveneens indien wordt uitgegaan van het totale gezinsinkomen. Effectief wordt in België in 2019 € 7.309,18 aan roerende inkomsten in de heffing betrokken. Dat is minder dan 10% van het naar Belgische maatstaven berekende gezinsinkomen van belanghebbende en zijn partner.
4.10. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of belanghebbende en zijn partner in België in 2019 inkomen van betekenis hebben genoten. De rechtbank is van oordeel dat daarbij, in stap 1, onderzocht moet worden of er voldoende gezinsinkomen is om premies AOV in aftrek te brengen. Belanghebbende geniet in België geen belast inkomen en zijn partner € 7.309,18 aan roerende inkomsten.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank is het in België genoten inkomen geen inkomen van betekenis, althans niet een zodanig inkomen dat in België rekening kan worden gehouden met de aldaar geldende faciliteit van de aftrek van premies AOV. Het in de Belgische aangifte aangegeven inkomen van de partner wordt door de belastingvrije som van € 10.470 (€ 8.860 + € 1.610) immers nagenoeg verminderd naar nihil en de totaal verschuldigde federale belasting (lees: landelijke belasting) bedraagt in 2019 slechts € 171,83. Gelet hierop is sprake van een ‘klassieke Schumacker-situatie’, zodat de werklidstaat rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie door aftrek van premies AOV toe te staan.
4.12. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aftrek die Nederland moet toestaan pro rata moet worden berekend, omdat belanghebbende uit meer werkstaten inkomen geniet. Zo heeft belanghebbende in de Belgische aangifte aangegeven bankrekeningen te bezitten in Nederland, Zwitserland en de Verenigde Staten, waarvan de omvang overigens onbekend is.
4.13. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat de inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen moeten worden aangegeven in de Belgische belastingaangifte. De rechtbank voegt daaraan toe dat het heffingsrecht over inkomsten uit bankrekeningen wordt toegedeeld aan het woonland. Uit de Belgische aangifte blijkt niet dat belanghebbende inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen heeft ontvangen. Ook heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat hij geen inkomsten ontvangt uit het onroerend goed in Zwitserland.
4.14.De rechtbank ziet geen aanleiding om de aftrek pro rata te berekenen. Dit betekent dat Nederland aan belanghebbende een volledige tegemoetkoming moet verlenen voor de betaalde AOV-premies van € 4.994. Het beroep is dus gegrond.
Belastingrente
4.15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank bepaalt dat de aanslag wordt vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.639 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig.
5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.639 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 4 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.