Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(76)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft bij de wrakingskamer van Hof Den Bosch een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort, vanwege hun verleden bij de Belastingdienst. Het wrakingsverzoek werd ingediend nadat de zaaksgriffier X had geïnformeerd dat de beide raadsheren, die haar hoger beroep zouden behandelen, eerder bij de Belastingdienst hadden gewerkt. X betwijfelt hun onpartijdigheid en stelt dat hun eerdere dienstverband een eerlijke procesvoering in gevaar zou brengen.
De wrakingskamer oordeelt echter dat alleen een eerdere aanstelling bij de Belastingdienst geen grond is voor wraking. Er is geen concreet bewijs van vooringenomenheid of partijdigheid door de betrokken raadsheren. Het enkele feit dat zij voor de Belastingdienst hebben gewerkt, is onvoldoende om objectieve twijfel aan hun onpartijdigheid te rechtvaardigen. Verder benadrukt de wrakingskamer dat wraking niet kan dienen als verkapt rechtsmiddel tegen rechterlijke beslissingen en dat klachten over de uitspraak in eerste aanleg niet onder hun bevoegdheid vallen.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
BRON
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken, inzake het schriftelijke verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 15 april 2024 in de zaak met nummer nummer van verzoekster, wonend in woonplaats, Frankrijk, hierna: verzoekster, tegen de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, strekkende tot wraking van mr. A.J. Kromhout (hierna: mr. Kromhout) en mr. B.F.A. van Huijgevoort (hierna: mr. Van Huijgevoort), raadsheren in het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, team belastingrecht.
1. Het procesverloop
1.1. Bij het team belastingrecht van het hof is onder nummer [nummer] een procedure aanhangig waarbij verzoekster als partij is betrokken (hierna: de hoofdzaak).
Mr. Kromhout, mr. Van Huijgevoort en mr. R.C.H.M. Lips (hierna: mr. Lips) zijn belast met de behandeling van de hoofdzaak.
1.2. Op 15 april 2024 heeft de zaaksgriffier het volgende bericht aan verzoekster gezonden:
1.3. Na ontvangst van dit bericht, heeft verzoekster bij e-mailbericht van 15 april 2024 het wrakingsverzoek ingediend. Het verzoek was oorspronkelijk gericht tegen mr. Kromhout, mr. Van Huijgevoort en mr. Lips, de drie raadsheren die zijn belast met de behandeling van de hoofdzaak. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoekster de wraking tegen mr. Lips ingetrokken en alleen de wraking tegen mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort gehandhaafd. Verzoekster heeft daarvoor aanleiding gezien omdat mr. Lips in zijn verklaring van niet berusten heeft aangegeven dat het meer dan 35 jaar geleden is dat hij bij de Belastingdienst werkte. Voor verzoekster is met name van belang dat mr. Lips in 2005 al geruime tijd bij de Belastingdienst weg was.
1.4. Mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort hebben schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten.
1.5. Bij e-mailbericht van 1 mei 2024 heeft verzoekster een nadere verduidelijking van haar wrakingsverzoek aan de wrakingskamer toegezonden.
1.6. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter zitting van 16 mei 2024 behandeld. Mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort zijn op die zitting niet verschenen. Zij hebben op voorhand laten weten geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord. Verzoekster is, vanwege haar onstabiele internetverbinding, telefonisch vanuit Frankrijk en met beeld via een live-videoverbinding, gehoord.
1.7. Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en meegedeeld op welke termijn de wrakingskamer uitspraak zal doen.
2 Het standpunt van verzoekster
2.1. Verzoekster heeft kort gezegd het volgende aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
2.1.1. Verzoekster stelt dat de uitspraak in eerste aanleg onterecht en ongemotiveerd is, dat zij in eerste aanleg geen eerlijke procedure (‘fair trial’) heeft gehad en dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat de rechter in eerste aanleg partijdig was. Deze rechter is, volgens verzoekster, oud-belastinginspecteur. In hoger beroep wordt de zaak van verzoekster ook behandeld door raadsheren met een relevant geacht verleden bij de Belastingdienst. Door de eenzijdige samenstelling heeft verzoekster geen vertrouwen in een onafhankelijke en onpartijdige behandeling van haar zaak in hoger beroep door mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort.
2.1.2. Voorts is in de hoofdzaak volgens verzoekster aan de orde dat de Belastingdienst bewust een foute grondslag (“legaat” in plaats van, volgens verzoekster, “legitieme portie”) op het aanslagbiljet heeft vermeld. Ook zou volgens verzoekster de inspecteur in eerste aanleg door “gesjoemel” met de processtukken hebben geprobeerd de rechter te beïnvloeden. Tijdens de zitting in eerste aanleg zou volgens verzoekster zijn gebleken dat het testament dat de inspecteur als bijlage bij zijn verweerschrift aan de rechter had overgelegd (volledig leesbaar exemplaar), afweek van het testament dat verzoekster van de inspecteur als bijlage bij het verweerschrift had gekregen (exemplaar waarin gedeeltes waren weggelakt). Verzoekster betwijfelt of mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort in staat zijn om, gezien de specifieke problematiek in de hoofdzaak, waarin tevens hun voormalige werkgever, de Belastingdienst, als procespartij optreedt, een onpartijdig oordeel te geven. Volgens verzoekster probeert de Belastingdienst al jarenlang en veelvuldig een eerlijke procesvoering te frustreren door voor de Belastingdienst belastende processtukken achter te houden of de voor de Belastingdienst daarin belastende onderdelen weg te lakken. Dit ondanks het bepaalde in artikel 8:42 lid 1 Awb waaruit volgt dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter dient te zenden. Volgens verzoekster gebeurt dit in ieder geval sinds 2005 op alle afdelingen van de Belastingdienst door het hele land. Verzoekster stelt dat er dus een gerede kans bestaat dat mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort, die, gezien de inhoud van hun verklaringen van niet berusten, rond en na 2005 bij de Belastingdienst werkten, wetenschap hebben gehad van deze onjuiste praktijken en dat mogelijk normaal zijn gaan vinden. Volgens verzoekster speelt daarbij ook een rol dat mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort als ex-belastingambtenaren een geheimhoudingsplicht hebben die ook blijft gelden nadat zij bij de Belastingdienst uit dienst zijn getreden.
3. De beoordeling
3.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.3. De wrakingskamer stelt voorop dat voor zover verzoekster betoogt dat de rechter die de uitspraak in eerste aanleg heeft gewezen niet onafhankelijk en niet onpartijdig was, dit niet ter beoordeling van de wrakingskamer staat. De wet voorziet ook niet in de mogelijkheid van wraking van een rechter die geen bemoeienis meer heeft met de (behandeling van een) zaak of nadat deze al een uitspraak heeft gewezen (ECLI:NL:HR:1998:AD2977).
Dit laat overigens onverlet dat verzoekster in de hoofdzaak in hoger beroep (ook) kan aanvoeren dat de rechtbankbeslissing volgens haar niet in stand kan blijven omdat vanwege het ontbreken van onpartijdigheid van de wijzend rechter in eerste aanleg geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (‘fair trial’) als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 25 november 2012, ECLI:NL:HR:1738).
3.4. Voor zover verzoekster naar voren heeft gebracht dat zij de uitspraak van de rechtbank (en/of de daarin beoordeelde belastingaanslag) onterecht, onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de Awb acht, kan het wrakingsverzoek niet slagen.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in belastingzaken brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel tegen dergelijke beslissingen. De wrakingskamer komt (ook) daarom geen oordeel toe over de juistheid van de beslissing van de rechtbank. Dat oordeel is voorbehouden aan de raadsheren die belast zijn met de behandeling van de hoofdzaak.
3.5. De wrakingskamer stelt vast dat in het wrakingsverzoek slechts in algemene zin wordt verwezen naar de cultuur bij de Belastingdienst, maar dat in het verzoek op geen enkele wijze ten aanzien van mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort een concreet feit wordt aangevoerd op grond waarvan hun rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, behoudens dat zij, voorafgaand aan hun benoeming als raadsheer in het verleden hebben gewerkt bij de Belastingdienst. Die enkele omstandigheid is onvoldoende om de vrees voor (schijn van) rechterlijke partijdigheid objectief te rechtvaardigen of voor objectief gerechtvaardigde twijfel aan de rechterlijke onpartijdigheid van mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort. De omstandigheid dat mr. Kromhout en mr. Van Huijgevoort in die hoedanigheid een bijzondere geheimhoudingsplicht als ambtenaar hadden, maakt dit niet anders, nu niet valt in te zien hoe deze geheimhoudingsplicht artikel 6 lid 1 EVRM raakt.
3.6. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot wraking wordt afgewezen.
4. De beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekster, de inspecteur, alsmede aan de raadsheren mr. Kromhout, mr. Lips en mr. Van Huijgevoort.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.G.W.M. Stienissen (voorzitter), mr. E.H. Schulten en mr. J.M. van der Vegt in tegenwoordigheid van mr. C.J.G. Streutjes als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2024.