Auto bij aangifte BPM ten onrechte aangemerkt als gebruikt; geen vermindering
Hof Arnhem-Leeuwarden, 27 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(303)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(28)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in Duitsland een personenauto gekocht. De auto is op 13 augustus 2018 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. De auto is op 7 januari 2019 door de RDW gekeurd. Daarbij is een kilometerstand van 6 uitgelezen.
X heeft in januari 2019 aangifte BPM gedaan en het voertuig daarbij aangegeven als gebruikt in verband met transportschade. Hij heeft een vermindering toegepast. Volgens de Inspecteur is sprake van een ‘nieuw en ongebruikt’ voertuig. Hij heeft € 3.747 BPM nageheven.
Rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van X gegrond verklaard, de zaak teruggewezen en een immateriële schadevergoeding toegekend. Zowel X als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de auto niet kan worden aangemerkt als een ‘gebruikte personenauto’ in de zin van artikel van artikel 10, lid 1, Wet BPM, zodat met betrekking tot de berekening van de voor de registratie van de auto verschuldigde BPM geen vermindering als aldaar bedoeld in aanmerking kan worden genomen. De Rechtbank had de zaak niet moeten terugwijzen, doch had zelf in de zaak moeten voorzien.
Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond.
Het hoger beroep van X is – alleen – gegrond voor zover het zich richt tegen de door de Rechtbank in aanmerking genomen puntwaarde bij de berekening van de aan X toegekende proceskostenvergoeding.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) en het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2022, nummer LEE21/557 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 3.747.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen drie maanden na verzending van de uitspraak van de Rechtbank opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, waarbij de Rechtbank aan belanghebbende vergoedingen heeft toegekend voor geleden immateriële schade, proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 1.000, € 1.082 en € 49.
1.4. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft een pleitnota ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden te Arnhem op 17 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord: A.F.M.J. Verhoeven namens belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [naam1] en [naam2] .
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf, uitvoering 1.6 TDI Highline (de auto).
2.2. De auto is op 13 augustus 2018 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 35.114. De historische bruto BPM voor de auto bedraagt € 6.946 (tarief 2018). Naar het tarief van 2019 bedraagt de bruto BPM voor de auto € 7.230.
2.3. De auto is op 7 januari 2019 door de RDW gekeurd.
2.4. Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 8 januari 2019 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister. In die aangifte heeft belanghebbende op de vraag of sprake is van een “nieuw en ongebruikt” motorrijtuig, het antwoord “nee” aangekruist.
2.5. Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet op de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport opgesteld door [naam3] , verbonden aan [naam4] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto (in beschadigde staat) bepaald op € 18.278. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat berekend aan de hand van een koerslijst. Hieruit volgt een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde van € 19.971. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde vervolgens vastgesteld door op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat een bedrag van € 1.693 getaxeerde schade in mindering te brengen. Aldus resulteert een handelsinkoopwaarde van de auto van € 19.971 -/- € 1.693 = € 18.278. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 35.114 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 18.271 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 16.843 ontstaat, ofwel een afschrijving van 47,96 %.
2.6. Belanghebbende heeft op 20 november 2019 een bedrag van € 3.615 BPM (€ 6.946 x 0,5204) op aangifte voldaan.
2.7. De auto is op 14 januari 2019 geregistreerd in het kentekenregister.
2.8. In het door belanghebbende bij de aangifte overgelegde taxatierapport staat onder andere over de taxatie op 4 januari 2019:
en:
2.9. Bij brief van 18 februari 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn ter zake van de auto een naheffingsaanslag in de BPM op te leggen. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2.10. Bij brief van 18 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de naheffingsaanslag opgelegd zal worden.
2.11. Met dagtekening 15 april 2019 heeft de Inspecteur - overeenkomstig zijn kennisgeving - aan belanghebbende de naheffingsaanslag in de BPM opgelegd.
2.12. In verband met herhaaldelijk grievend taalgebruik jegens medewerkers van de Belastingdienst heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bij beschikking van 25 april 2019 voor de periode 1 mei 2019 tot 1 november 2019 (6 maanden) geweigerd als gemachtigde. In die periode zijn andere personen door middel van substitutie als gemachtigde van belanghebbende opgetreden.
2.13. De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende bij e-mail en brief van 3 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.14. Bij brief van 12 november 2019 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2.15. Bij brief van 24 september 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De uitnodiging is voor een fysiek te houden hoorgesprek op kantoor Doetinchem.
2.16. Bij e-mail van 28 september 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende op de uitnodiging gereageerd. Nadien is over en weer nog diverse malen gecorrespondeerd, hetgeen tussen belanghebbende en de Inspecteur niet heeft geleid tot overeenstemming over de wijze waarop en met name de voorwaarden waaronder belanghebbende door de Inspecteur zou worden gehoord.
2.17. Met dagtekening 29 januari 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar van belanghebbende gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2.18. De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden. De Rechtbank heeft daarin aanleiding gevonden de zaak niet inhoudelijk te behandelen doch terug te wijzen naar de Inspecteur met de opdracht aan de Inspecteur om, binnen drie maanden na verzending van de uitspraak van de Rechtbank, en met inachtneming van die uitspraak, opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank heeft daarbij aan belanghebbende vergoedingen toegekend voor geleden immateriële schade, proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 1.000 (10 maanden overschrijding), € 1.082 (2 punten, wegingsfactor 1, waarde per punt € 541) en € 49.
2.19. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De Rechtbank heeft bij de berekening van de vergoeding voor geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting die termijn ten onrechte verlengd wegens de corona-epidemie.
- Bezien in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) heeft belanghebbende reeds op grond van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in deze zaak recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. Het forfaitaire tarief voor vergoeding van proceskosten in BPM-zaken van € 549 per punt, in plaats van – zoals voor de meeste ander belastingzaken - € 748 is in strijd met artikel 47 van het Handvest.
- Indien geen werkelijke proceskostenvergoeding aan belanghebbende wordt toegekend, dan dient de forfaitair berekende vergoeding te worden bepaald op minimaal 2 punten met een wegingsfactor 2. Dit geldt zowel voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
- Artikel 8:41 van de Awb is onverbindend doordat het vereiste dat vooraf griffierecht dient te worden betaald een niet toegestane belemmering vormt en het door belanghebbende betaalde griffierecht dient met een passende rentevergoeding berekend vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling aan belanghebbende te worden gerestitueerd.
De Inspecteur bestrijdt deze standpunten van belanghebbende. Bovendien is sprake van ‘tegen beter weten in’ procederen door belanghebbende en van onredelijk gebruik van het procesrecht, aldus de Inspecteur.
3.2. De Inspecteur heeft in zijn hoger beroep aangevoerd:
- Het oordeel van de Rechtbank dat hij het hoorrecht van belanghebbende heeft geschonden is onjuist. De Inspecteur heeft belanghebbende juist meerdere malen in de gelegenheid gesteld om fysiek, telefonisch dan wel per beeldverbinding te worden gehoord en daarbij zelfs aangeboden de betreffende dossiers tevoren elektronisch aan de gemachtigde te doen toekomen. Als het gaat om de wijze van horen is de Inspecteur, binnen de praktische mogelijkheden die bestaan, belanghebbende volledig tegemoet gekomen. De daarbij door de Inspecteur gestelde voorwaarden zijn uitermate redelijk, aldus de Inspecteur. De Rechtbank had daarom de zaak niet terug moeten wijzen doch inhoudelijk moeten behandelen.
- De Rechtbank had in ieder geval beide partijen dienen te gelasten binnen drie maanden tot een uitspraak te komen.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden en de zaak dan ook terecht heeft teruggewezen naar de Inspecteur.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover het de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht betreft.
3.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Het hoger beroep van belanghebbende:
Ad 3.1.a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1. Belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad 3.1.b. Verlenging redelijke termijn
4.4. Deze klacht van belanghebbende mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft, zo heeft zij in rechtsoverweging 7.5 van de uitspraak gemotiveerd geoordeeld, dat er in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de redelijke termijn zou moeten worden verlengd. Bij de berekening van de mate van overschrijding heeft de Rechtbank ook geen verlenging van de redelijke termijn in aanmerking genomen.
Ad. 3.1.c. en 3.1.d. Integrale proceskostenvergoeding
4.5. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt, gelijk ook de Rechtbank heeft beslist, door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.6. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.7. De Rechtbank heeft aan belanghebbende onder meer een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend en een proceskostenvergoeding, gebaseerd op het verlaagde tarief zoals vermeld onder B1, onderdeel ,1 van de Bijlage bij het Bpb (2022: € 541). Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, volgt, voert belanghebbende met succes aan dat de Rechtbank ten onrechte deze verlaagde tariefwaarde heeft gehanteerd. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding zal vaststellen, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Ad 3.1.f Vooraf heffen van griffierecht en rentevergoeding
4.8. Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.9. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.10. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
4.11. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft willen stellen dat dit oordeel onjuist is omdat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed en bovendien een rentevoet moet worden toegepast die geldt voor handelstransacties, faalt die stelling. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk
Ad. 3.2.a. Schenden hoorrecht en terugwijzing naar de Inspecteur
4.12. Voor het voorliggende geval kan in het midden blijven of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.13. Het materiële punt dat belanghebbende en de Inspecteur verdeeld houdt is of de onderhavige auto als ‘gebruikte personenauto’ in de zin van artikel 10 van de Wet BPM dient te worden aangemerkt op grond waarvan op de terzake van de registratie van de auto verschuldigde belasting een vermindering kan worden toegepast. Belanghebbende meent van wel, doch de Inspecteur stelt dat sprake is van een als ‘nieuw’ aan te merken voertuig. Partijen hebben hun standpunten daarover ter zitting van het Hof kunnen toelichten en hebben dat ook gedaan.
4.14. In zijn arrest van 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het tot 1 januari 2022 geldende heffingssysteem van de BPM, onder meer:
4.15. Het voorgaande houdt in dat de staat van de onderhavige auto, dat wil hier zeggen of sprake is van een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet, dient te worden beoordeeld naar het moment waarop de registratie werd voltooid, in dit geval derhalve op 14 januari 2019 danwel het moment van gebruikmaking van de openbare weg indien dat moment is gelegen vóór 14 januari 2019.
4.16. In zijn arrest van 16 oktober 2020, nr. 118/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528, oordeelde de Hoge Raad:
4.17. Ten tijde van de opname van de auto door de taxateur van belanghebbende op 4 januari 2019 was de kilometerstand van de auto blijkens het taxatierapport ‘6’. Bij de keuring door de RDW op 7 januari 2019 is voor de auto eveneens een kilometerstand van ‘6’ uitgelezen. Belanghebbende, die het bedrag van de verschuldigde BPM dus moet hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het door hem voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden (14 januari 2019), heeft vervolgens op basis van deze gegevens – namelijk met overlegging van het hiervoor bedoelde taxatierapport van 4 januari 2019 – op 8 januari 2019 aangifte gedaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de auto op 14 januari 2019 eveneens een kilometerstand ‘6’ had. Indien – zoals belanghebbende stelt – de auto mogelijk reeds voor dat tijdstip in gebruik werd genomen en dus de kilometerstand op 14 januari 2019 een andere (meer kilometers) was, dan zou de kilometerstand op het moment van het gebruik maken van de openbare weg, derhalve eveneens ‘6’ in aanmerking moeten worden genomen.
4.18. Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2020 en hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen, kan niet anders worden beslist dan dat de auto niet kan worden aangemerkt als een ‘gebruikte personenauto’ in de zin van artikel van artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM, zodat met betrekking tot de berekening van de voor de registratie van de auto verschuldigde BPM geen vermindering als aldaar bedoeld in aanmerking kan worden genomen. Bij de beoordeling zoals deze ook door de Inspecteur in de bezwaarfase zou moeten worden gemaakt, komt aan de Inspecteur geen beleidsvrijheid toe, zodat de Rechtbank de zaak niet op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb had moeten terugwijzen, doch zelf in de zaak had moeten voorzien. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond.
Overschrijding redelijke termijn van berechting door het Hof
4.19. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is ter griffie van het Hof ontvangen op 31 maart 2022. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met ruim vier maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen is het Hof niet gebleken. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit betekent dat de Staat dit bedrag aan schadevergoeding aan belanghebbende dient te vergoeden. Gelet op de omvang van dit bedrag, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid evenmin als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Rentevergoeding over griffierecht voor de procedure bij het Hof
4.20. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij het Hof betaalde griffierecht van € 274. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 274 wettelijke rente aan belanghebbende te vergoeden in geval die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak door de Inspecteur aan belanghebbende wordt betaald. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de uitspraak in hoger beroep.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.21. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden bedrag van de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is:- het hoger beroep van belanghebbende gegrond voor zover het zich richt tegen de door de Rechtbank in aanmerking genomen puntwaarde bij de berekening van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding en ongegrond voor het overige;
- het hoger beroep van de Inspecteur gegrond voor zover het is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de zaak wordt teruggewezen naar de Inspecteur.
5. Proceskosten
5.1. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875) en € 875 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar,
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van € 1.000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (2 maart 2022) tot aan de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak in hoger beroep (27 augustus 2024) tot aan de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 1.750,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van proceskosten bij de Rechtbank van € 875 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (2 maart 2022) tot aan de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van proceskosten bij het Hof van € 875 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof (27 augustus 2024) tot aan de dag van algehele voldoening,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 49 en € 274 vergoedt,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 49 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de Rechtbank (2 maart 2022) tot aan de dag van algehele voldoening.
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht van € 274 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (27 augustus 2024) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.