Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te[Z, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/2851 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2019 aan belanghebbende over het tijdvak 27 mei 2018 tot en met 26 mei 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 1.390, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.390.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 mei 2020, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 139.
1.3. Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 mei 2021 en aangevuld op 24 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij het nadere stuk van 5 januari 2022 heeft belanghebbende de wraking verzocht van de raadsheer mr. F.J.P.M. Haas. Dit verzoek is bij beslissing van 19 januari 2022, nr. 200.304.815/01, afgewezen.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 24 januari 2022 verzonden naar het adres van belanghebbende ( [adres] ), is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 25 januari 2022 om 14:49 uur bezorgd op voormeld adres van belanghebbende en is voor de ontvangst getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast.
1. Belanghebbende drijft samen met zijn zakenpartners [A] (zijn vader) en [B] (zijn moeder) een bedrijf dat handelt in en zich bezig houdt met de reparatie van zwaardere bedrijfsauto’s onder de naam [VOF] .
2. Belanghebbende is met ingang van 27 oktober 2017 houder van [de auto] met kenteken [..-..-..] (hierna: de auto). De datum eerste toelating is 12 juni 1995. De datum eerste inschrijving is 27 februari 2001.
3. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister is van 27 oktober 2017 tot en met 30 september 2018 en van 30 september 2018 tot en met 27 oktober 2029 en met ingang van 29 oktober 2019 geschorst als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
4. Tot de gedingstukken behoort een controleformulier, waarin onder meer is vermeld:
“(…)Controledatum en tijdstip: 23-5-2019 14:08Straat: en Plaats: [adres] [Z](…)Motorrijtuig rijdend aangetroffen: Nee(…)Kenteken: [..-..-..](…)ToelichtingGeschorst voertuig op de weg, [adres] .”
5. De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. In de uitspraak op bezwaar is de boete gematigd tot 10 percent wegens de financiële situatie van belanghebbende.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag en de verminderde boetebeschikking terecht zijn opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting van het Hof is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het hoger beroep
De naheffingsaanslag
4.1. Ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet MRB kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing (als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994). De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet MRB).
4.2. Artikel 5 van de Wet MRB bepaalt dat in deze wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder ‘weg’: “elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.” Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet MRB is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar (rij)verkeer openstaat. Daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden (vgl. HR 11 mei 2007, nr. 41912, ECLI:NL:HR:2007:BA4801).
4.3. De stukken van het geding, waaronder enkele foto’s, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB terwijl belanghebbende de schorsing van de auto niet had beëindigd.
4.4. De omstandigheid dat de auto daar op grond van de in de APV opgenomen gemeentelijke regeling mocht worden geparkeerd, brengt voor wat betreft de heffing van de belasting niet mee dat van de weg gebruik mag worden gemaakt tijdens een schorsing van de auto voor de mrb.
Boete
4.5. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“20. Aangezien de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over het onderhavige naheffingstijdvak – omdat niet is voldaan aan één van de voorwaarden van de schorsingsregeling – ten onrechte niet op aangifte is voldaan, is dit een verzuim waarvoor een verzuimboete wordt opgelegd van maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting, met een minimum van € 50 en een maximum van € 5.278.Dit staat in artikel 37 van de Wet MRB in samenhang bezien met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en paragraaf 34, onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB)Omdat de onderhavige verzuimboete met in achtneming van voormelde bepalingen is vastgesteld, is in zoverre de verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.21. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval staat vast dat aan één van de voorwaarden voor de schorsingsregeling niet is voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) kunnen aanleiding zijn tot matiging dan wel het achterwege laten van de boete.22. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van avas. Dat eiser zich heeft beroepen op de APV maakt niet dat er sprake is van avas. Ook het feit dat eisers bedrijf moeilijke tijden doormaakt leidt niet tot het oordeel dat sprake is van avas.De rechtbank heeft in dit opzicht meegewogen dat de boete is opgelegd aan een persoon die gebruik maakt van een begunstigende regeling, van wie mag worden verwacht dat hij zich vooraf op de hoogte stelt van de voorwaarden en bepalingen behorende bij die regeling en zich daar ook aan houdt.23. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een bijzondere financiële omstandigheid ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om de boete verder te matigen omdat verweerder daar in zijn uitspraak op bezwaar reeds rekening mee heeft gehouden en de boete heeft gematigd tot 10 percent.De rechtbank is van oordeel dat een boete van € 139 passend en geboden is en ziet geen reden deze verder te matigen of te vernietigen.24. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen wordt het beroep ongegrond verklaard.”
4.6. Ook met inachtneming van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de rechtbank in de in 20 tot en met 24 geciteerde rechtsoverwegingen op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Ook het Hof acht de verzuimboete, welke is verminderd tot 10% van het nageheven belastingbedrag, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, derhalve passend en geboden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 10 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.