Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een utb uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 605.406,35, bestaande uit € 464.996,65 aan antidumpingrechten, € 100.139,73 aan compenserend recht en € 40.269,97 aan rente op achterstallen.
Volgens de Inspecteur hebben in het vrije verkeer gebrachte zonnepanelen de niet-preferentiële oorsprong China in plaats van de niet-preferentiële oorsprong Thailand. De Inspecteur beroept zich in dit verband op een OLAF-rapport.
Volgens Rechtbank Noord-Holland maakt de Inspecteur de Chinese oorsprong aannemelijk.
Zij merkt in dit verband op dat de verwerking van wafels van silicium tot zonnecellen oorsprongbepalend is voor de zonnepanelen. Eventuele assemblage van de zonnecellen met andere onderdelen tot zonnepanelen in Thailand kan niet de Thaise oorsprong verlenen aan de zonnepanelen.
De Rechtbank oordeelt dat het verlaagde antidumpingtarief van 41,3% niet kan worden toegepast. In het onderhavige geval is namelijk geen factuur van [bedrijf 4] overgelegd, en kan dus ook niet het voor [bedrijf 4] geldende lagere tarief worden toegepast.
Nu vaststaat dat X de goederen heeft aangegeven onder vermelding van een onjuiste oorsprong, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, lid 1, aanhef, onderdeel a, en slot, Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak in de zaak tussen eiseres, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. P. de Haas),
en
de inspecteur van de Douane, verweerder.
Inleiding
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 oktober 2021 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 605.406,35, bestaande uit € 464.996,65 aan antidumpingrechten, € 100.139,73 aan compenserend recht en € 40.269,97 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak van 17 april 2022 het bezwaar van eiseres tegen de utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld waarop verweerder een verweerschrift heeft ingediend.
Bij dit verweerschrift heeft verweerder stukken in het geding gebracht. Bijlage 5 bij het verweerschrift bestaat uit het voornemen tot het verzenden van een uitnodiging tot betaling van 24 augustus 2021 inclusief 9 bijlagen. In de vierde bijlage, een ‘final report’ van een OLAF-onderzoek gedateerd 20 november 2020 (hierna: het OLAF-rapport), heeft verweerder passages onleesbaar gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 30 april 2024 een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van de door hem onleesbaar gemaakte delen van het OLAF-rapport. Eiseres heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd op het verzoek van verweerder. Bij beslissing van 2 oktober 2024 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder gevraagde geheimhouding van de onleesbaar gemaakte delen van het OLAF-rapport gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft op 27 september 2024 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] , de gemachtigde van eiseres en haar kantoorgenoten mr. [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 5] , mr. [naam 6] en mr. [naam 7] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Verweerder heeft op 17 oktober 2024 per e-mail nadere stukken ingediend. Op 4 november 2024 heeft eiseres nadere stukken ingediend en aangekondigd nog te zullen reageren op de nadere stukken van verweerder. Dit heeft eiseres gedaan bij
e-mailbericht van 19 november 2024. Op 21 november 2024 ontving de rechtbank de reactie van verweerder. Omdat desgevraagd geen van beide partijen te kennen heeft gegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Feiten
-
In de periode van 9 oktober 2017 tot en met 6 augustus 2018 heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) als direct vertegenwoordiger van eiseres, voor zover hier van belang, in totaal 12 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van zonnepanelen van GN-onderverdeling 8541 4090. In de aangiften is Thailand vermeld als land van oorsprong. Bij de aangiften bevonden zich telkens een factuur van [bedrijf 2] uit [plaats] (hierna: [bedrijf 2] ) en een Thais certificaat van oorsprong.
-
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailwisseling tussen [bedrijf 1] en de helpdesk van het Landelijk Oorsprong Team van verweerder. Op6 oktober 2017 stuurde [bedrijf 1] het volgende bericht naar de helpdesk:
Op 9 oktober 2017 reageerde een medewerker van de helpdesk als volgt:
3. Op 9 oktober 2017 schreef eiseres aan haar logistiek dienstverlener [bedrijf 3] onder meer het volgende:
De ‘bijgaande invoice’ betreft een pro-forma factuur van [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) aan eiseres, van 5 juli 2017, nr. CHN170706, voor 270 zonnepanelen, een totaalwattage van 89.100 met een unitprijs van € 0,37. Het totaal van deze factuur bedraagt € 32.967 CIF Rotterdam. Verder staat onder meer op de factuur vermeld:
4. Vervolgens is namens eiseres op 9 oktober 2017 de aangifte voor het vrije verkeer ingediend voor zonnepanelen met als land van oorsprong Thailand, met factuur CHN170706 van 17 juli 2017, en een factuur- en douanewaarde van € 32.967 en als verkoper staat [bedrijf 2] vermeld. De goederen bevonden zich in container [#] .
5. Daarna zijn namens eiseres nog 11 aangiften voor het vrije verkeer van zonnepanelen gedaan, allemaal met Thailand als land van oorsprong en [bedrijf 2] als verkoper. Deze aangiften zijn aanvaard op 23 oktober 2017, 21 december 2017,29 december 2017, 2 januari 2018, 22 januari 2018, 26 februari 2018, 13 maart 2018,28 maart 2018, 15 juni 2018, 3 juli 2018 en 6 augustus 2018.
6. Tot de stukken van het geding behoort een factuur van [bedrijf 3] aan eiseres van 13 oktober 2017 waarin [bedrijf 3] aan eiseres ‘scankosten douane’ in rekening brengt in verband met de hiervoor onder 4. genoemde container.
7. Op 8 februari 2018 is OLAF een onderzoek gestart naar mogelijke ontwijking van antidumpingrechten en compenserende rechten bij de invoer van zonnepanelen die vermoedelijk van oorsprong uit China zijn, maar bij de invoer in de EU zijn aangegeven als van oorsprong uit Thailand.
8. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailcorrespondentie tussen verweerder en eiseres uit 2019, waarin wordt gesproken over controles door verweerder van zendingen aan eiseres. De door eiseres bij haar e-mails gevoegde informatie over die zendingen zijn niet als gedingstukken ingebracht.
9. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de gemachtigde van eiseres aan OLAF van 2 oktober 2020, in reactie op een e-mailbericht van OLAF. Bij de brief is een overzicht gevoegd van de onderhavige 13 containers en de prijzen die eiseres voor de goederen heeft betaald. Ook zijn bij de brief gevoegd de facturen van [bedrijf 2] , de Thaise Certificates of Origin en de Bills of Lading en een affidavit aan [bedrijf 2] .
10. In het OLAF-rapport wordt beschreven wat OLAF heeft onderzocht en bevonden:
11. De in het OLAF-rapport genoemde Annex 1 bevat opsommingen van genummerde Thaise uitvoeraangiften, waarin onder meer 13 containers “solar modules” ten uitvoer zijn aangegeven. Bij alle aangiften staat in het vak “Free Zone” een “Y” ingevuld. Als ‘company’ staat telkens [bedrijf 2] en als ‘consignor’ hetzij eiseres hetzij [bedrijf 4] . De containernummers in de uitvoeraangiften komen overeen met de containernummers die in de aangiften voor het vrije verkeer van eiseres zijn opgenomen. Per container komen ook de nettogewichten overeen. De tariefindeling in de aangiften voor het vrije verkeer van eiseres enerzijds en de uitvoeraangiften uit Thailand anderzijds is niet identiek, in die zin dat in de aangiften van eiseres GN-onderverdeling 8541 4090 (“lichtgevoelige halfgeleiderelementen) is opgenomen en in de uitvoeraangiften GS-post 8501 31 (“elektromotoren en elektronische generatoren”). Bij elke Thaise uitvoeraangifte staat een “reference of Importation No”, waarmee, aldus onderdeel 2.5 van het OLAF-rapport, de goederen in de Thaise Free Zone zijn ingeslagen.
12. Bij brief van 24 augustus 2021 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen kenbaar gemaakt om een uitnodiging tot betaling van € 464.996,65 aan antidumpingrechten en € 100.139,73 aan compenserend recht uit te reiken voor de hiervoor onder 1. genoemde zonnepanelen, omdat zij van oorsprong zouden zijn uit China in plaats van uit Thailand. Hierdoor waren bij het in het vrije verkeer brengen antidumpingrechten, compenserende rechten en rente op achterstallen verschuldigd. Bij het voornemen heeft verweerder het OLAF-rapport gevoegd, met gegevens uit Annex 1, Annex 2 en Annex 3 bij het OLAF-rapport (bijlage 5, 6 en 7 bij het voornemen). Bij het voornemen zijn als bijlage 8 en bijlage 9 gevoegd een overzicht van uitvoeraangiften uit Annex 1 bij het OLAF-rapport, met daaraan gekoppeld een overzicht van de gegevens uit Thaise invoeraangiften. Het “import declaration no” is telkens gelijk aan het nummer uit de kolom “reference of Importation No.” van de hiervoor onder 11. genoemde Thaise uitvoeraangiften. Alle Thaise invoeraangiften betreffen “solar modules” van GS-post 8501 31, van oorsprong uit China. Bij alle aangiften staat in het vak “Free Zone” een “Y”. Per container komen de nettogewichten overeen. Als ‘company’ staat telkens [bedrijf 2] en als ‘consignor’ [bedrijf 4] . De containernummers komen niet overeen met de containernummers in de hiervoor genoemde uitvoeraangiften. De invoerdatum ligt telkens 4 tot 7 dagen vóór de uitvoerdatum. Aan de hand van deze gegevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de zonnepanelen van oorsprong uit China zijn en niet van oorsprong uit Thailand, zoals in de aangiften voor het vrije verkeer was vermeld.
13. Bij brief van 16 september 2021 heeft eiseres gereageerd op dit voornemen. Met dagtekening 5 oktober 2021 heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen de onderhavige utb aan eiseres uitgereikt.
14. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 26 januari 2022 van de bezwaarbehandelaar aan een collega, waarin het volgende is opgenomen:
15. Met dagtekening 8 februari 2022 geeft verweerder zijn voorlopige beschouwing op het bezwaar van eiseres tegen de utb. In zijn beschouwing stelt verweerder onder meer dat de door eiseres opgegeven productielocatie van [bedrijf 2] ( [adres 1] ), zich buiten enige Thaise Free Zone bevindt.
16. Tot de stukken van het geding behoort e-mailcorrespondentie tussen OLAF en de Thaise douaneautoriteiten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen.
16.1. Op 10 februari 2022 beantwoordden de Thaise douaneautoriteiten vragen van OLAF van 3 februari 2022:
1. Are (were) the facilities of [bedrijf 2] Located in the Free Zone?
- The address of this company registered in our database is [adres 2] where is not located in the Free Zone.
2. Is there any confirmation that the solar panels not have left the Free Zone during their stay on Thai territory?
- We cannot confirm or deny that the solar panels have left the Free Zone. There are 2 type of importation in this case, one is direct import shipments with duty paid and other is import shipments to the Free Zone.
3. In general, which operations (e.g. processing activities) are allowed in the Free Zone concerned, according to the applicable provisions of Thai legislation in this matter?
- This particular Free Zone in this case, it is the Commercial Free Zone where industry activities are not allowed.”
16.2. Op 14 februari 2022 beantwoordden de Thaise douaneautoriteiten vragen van OLAF van 10 februari 2022:
16.3. Op 25 februari 2022 stelde OLAF de volgende vragen aan de Thaise douaneautoriteiten:
Bij e-mail van 28 februari 2022 beantwoordden de Thaise douaneautoriteiten de vragen als volgt:
17. Eiseres heeft verweerder verzocht om inzage in het dossier. Op 14 maart 2022 heeft verweerder eiseres per e-mail een opsomming verstrekt van de stukken die zich in het bezwaardossier bevinden. Verweerder vermeldt daarbij onder meer:
18. Op 15 maart 2022 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden en op 17 april 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil en standpunten van partijen
19. In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd.
20. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast zodat niet is komen vast te staan dat de zonnepanelen niet de Thaise, maar de Chinese oorsprong zouden hebben. Verweerder heeft niet de aan het OLAF-rapport ten grondslag liggende documentatie ingebracht, met name niet de correspondentie tussen OLAF en de lidstaten en de Thaise in- en uitvoeraangiften. Dat een goederenbeweging door Thailand heen zichtbaar is, betekent niet dat in Thailand alleen is omgepakt. Daar kan ook geassembleerd zijn. OLAF heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan op de productielocatie van [bedrijf 2] . Het staat niet vast dat de goederen niet de Free Zone hebben verlaten.
Verder vraagt eiseres zich af of de door verweerder opgesomde stukken echt de enige stukken in het bezwaardossier zijn. Eiseres heeft gegevens verstrekt aan OLAF en vraagt zich af waarom die niet in het dossier zitten. Ook heeft zij geen inzage gekregen in de correspondentie tussen verweerder, OLAF en de Thaise autoriteiten. Verweerder heeft haar in de bezwaarfase ten onrechte geen inzage verstrekt in het dossier.
Ook stelt eiseres zich op het standpunt dat zij de zonnepanelen niet tegen dumpingprijzen heeft gekocht, waardoor ten onrechte, althans voor een te hoog bedrag, antidumpingrechten zijn geheven. Aangezien de leveringen hebben plaatsgevonden in de periode vlak voor de afschaffing van de antidumpingrechten was geen sprake meer van dumping, waardoor ook geen grond bestaat voor de heffing van antidumpingrechten.
Nu bij de onderhavige transacties geen sprake is geweest van dumping, heeft eiseres recht op terugbetaling op grond van artikel 11, achtste lid, van Verordening (EU) 2016/1036 (hierna: de Basisverordening). Dat daarvoor een aparte procedure bij de Commissie moet worden gevoerd zou betekenen dat eiseres eerst het bedrag van de utb moet voldoen om hetzelfde bedrag vervolgens terugbetaald te krijgen. Eiseres is niet in staat dit bedrag te betalen waardoor zij in een onmogelijke positie wordt gebracht, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel.
Om in de terugbetalingsprocedure bij de Commissie te kunnen aantonen dat zonder dumping is geleverd, heeft eiseres de gegevens nodig uit de Thaise invoeraangiften, waarin vermeld zal staan wat de waarde van de goederen was op het moment van invoer in Thailand. Ook zou eiseres aan de hand van deze waardes in de onderhavige procedure kunnen aantonen dat in Thailand productie heeft plaatsgevonden. Het is aan verweerder om deze gegevens in te brengen, omdat die in het OLAF-rapport zullen zijn opgenomen. Indien verweerder niet zelf over deze gegevens beschikt verzoekt eiseres de rechtbank om verweerder op grond van artikel 8:45 van de Awb opdracht te geven de gegevens bij OLAF op te vragen.
Indien en voor zover is aangetoond dat de zonnepanelen wel van Chinese oorsprong zijn, dan moet niet het algemene tarief van 53,4 % aan antidumpingrechten worden toegepast, maar het lagere tarief van 41,3 % dat van toepassing is op de zonnepanelen van [bedrijf 4] . Hetzelfde geldt voor het lage tarief aan compenserende rechten van 6,4% in plaats van het algemene tarief van 11,5%.
In ieder geval kan geen utb worden opgelegd voor de aangiften die ná mei 2018 zijn gedaan, omdat op dat moment de verdenkingen tegen [bedrijf 2] al bestonden. De douane had de aangiften direct moeten corrigeren dan wel eiseres moeten waarschuwen over de bestaande verdenkingen tegen [bedrijf 2] . Dan had eiseres haar maatregelen kunnen treffen.
Verweerder heeft in ieder geval ten onrechte de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) toegepast, omdat niet iedere onjuistheid in een aangifte tot toepassing van de verlengde verjaringstermijn dient te leiden. Eiseres beroept zich op het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en op de afwezigheid van alle schuld (hierna: AVAS).
Het in rekening brengen van rente op achterstallen veroorzaakt ernstige economische en sociale moeilijkheden in de zin van artikel 114, derde lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), hetgeen blijkt uit de afwijzing van de bank om een bankgarantie voor de utb af te geven.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van haar beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de utb en verzoekt om een vergoeding van haar proceskosten. Ook verzoekt eiseres om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade wegens de lange duur van de behandeling van het beroep.
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het OLAF-rapport met aanvullende e-mailcorrespondentie voldoende bewijs vormt voor de goederenstroom van China door Thailand naar de EU en voor het feit dat in Thailand de goederen de Free Zone niet hebben verlaten. In deze Free Zone mag niet worden geproduceerd. In de Free Zone kan geen productie of assemblage hebben plaatsgevonden, omdat de per ingevoerde en uitgevoerde container opgegeven hoeveelheid en gewicht exact overeenkomen. Bij productie of assemblage vindt immers altijd productieverlies plaats. Bovendien verleent assemblage (waarbij alle onderdelen inclusief de zonnecellen uit China komen) niet de niet-preferentiële Thaise oorsprong.
De Thaise certificaten van oorsprong die bij de invoer zijn overgelegd zijn niet afgegeven in het kader van een overeenkomst tussen Thailand en de EU, zodat aan deze certificaten geen vertrouwen kan worden ontleend.
De verschuldigde bedragen aan antidumpingrechten en compenserende rechten zijn correct berekend aan de hand van de facturen van eiseres. Verder kan het terugbetalingsverzoek niet worden gebruikt om de utb te verrekenen.
Het lagere tarief aan antidumpingrechten en compenserende rechten dat geldt voor zonnepanelen van [bedrijf 4] kan niet worden toegepast, omdat eiseres bij de aangiften voor het vrije verkeer geen facturen van [bedrijf 4] heeft overgelegd.
De Thaise autoriteiten hebben pas in maart 2020 antwoord gegeven op het verzoek van OLAF van 8 mei 2019, en dat is ruim na de laatste van de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer. Bovendien kan verweerder niet bij elke twijfel of verdenking utb’s uitreiken of anderszins contact opnemen met importeurs. In gevallen als het onderhavige moet hij het onderzoek in Thailand afwachten.Op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU, gelezen in samenhang met de artikelen 7:7 en 10:5 van de Adw, is de verlengde mededelingstermijn terecht toegepast. Eiseres kan geen beroep doen op AVAS, omdat zij wist of had moeten weten dat de zonnepanelen in China waren geproduceerd. Eiseres heeft blijkbaar alleen vertrouwd op een toezegging van haar Chinese leverancier dat de zonnepanelen in Thailand geproduceerd zouden gaan worden, zodat geen sprake kan zijn van AVAS.
Nu sprake is van een controle achteraf in de zin van artikel 114, eerste lid, van het DWU, moet overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van het DWU, rente op achterstallen in rekening gebracht.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Relevante regelgeving
22. Op 6 december 2013 is in werking getreden Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (hierna: Uvo. 1238/2013). Het definitief antidumpingrecht is onder meer ingesteld op goederen die worden ingedeeld onder Taric-code 8541 40 90 21. Ook op 6 december 2013 is in werking getreden Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (hierna: Uvo. 1239/2013). Het definitief compenserend recht is onder meer ingesteld op goederen die worden ingedeeld onder Taric-code 8541 40 90 21.
Beoordeling door de rechtbank
Op de zaak betrekking hebbende stukken
23. Met het toezenden van een overzicht van de op de zaak betrekking hebbende stukken, met de nog niet in het bezit van eiseres zijnde stukken als bijlagen daarbij gevoegd, heeft verweerder voldaan aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb om eiseres in bezwaar inzage te verstrekken in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
24. Verweerder heeft zijn vraag aan een collega over het verkrijgen van meer informatie van OLAF verstrekt, evenals de e-mailwisseling tussen de Nederlandse douaneautoriteiten en OLAF, en tussen OLAF en de Thaise douaneautoriteiten. In die laatste e-mailwisseling wordt ingegaan op de vragen uit de e-mail van verweerder aan zijn collega. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat ook de contacten tussen verweerder en de vertegenwoordiger van de Nederlandse Douane die vragen aan OLAF heeft gesteld tot de stukken van het geding behoren, en verweerder deze niet heeft verstrekt, zal de rechtbank hier op grond van artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen aan verbinden, omdat redelijkerwijs uitgesloten kan worden dat hierin de gegevens zijn opgenomen waarom eiseres heeft gevraagd, namelijk de Thaise invoer- en uitvoeraangiften die ten grondslag hebben gelegen aan de gegevens uit Annex 1 bij het OLAF-rapport. Deze invoer- en uitvoeraangiften hebben zich immers niet als zodanig bij het OLAF-rapport bevonden. Daarbij zijn slechts de excelbestanden met gegevens uit die aangiften gevoegd.
Ook overigens acht de rechtbank de inhoud van de overgelegde e-mails zodanig op elkaar aangesloten, dat een eventuele nadere tussenschakel in de e-mailwisseling niet van belang is voor de beslechting van het onderhavige geschil.
25. Verweerder heeft ontkend over meer stukken te beschikken dan die zich in het dossier bevinden, inclusief de stukken die hij na afloop van de zitting heeft ingebracht. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen en ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb aan verweerder te vragen nadere stukken in te dienen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om verweerder op de voet van die bepaling te verzoeken nadere stukken bij OLAF op te vragen, voor zover die bepaling zich al – in weerwil van de tekst ervan – uitstrekt tot stukken die niet onder verweerder berusten.
Oorsprong zonnepanelen
26. Eiseres heeft primair het standpunt ingenomen dat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de in het vrije verkeer gebrachte zonnepanelen de niet-preferentiële oorsprong China hebben in plaats van de niet-preferentiële oorsprong Thailand. Verweerder beroept zich in dit verband op het OLAF-rapport.
27. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de aangiften voor het vrije verkeer omdat hij meent dat de goederen die zijn aangegeven van oorsprong zijn uit een ander land dan vermeld in de aangiften, rust op hem de last om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en (in geval van gemotiveerde betwisting) aannemelijk te maken (vgl. Gerechtshof Amsterdam 22 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5574, r.o. 5.10).
28. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiseres in het vrije verkeer gebrachte zonnepanelen in de overgelegde bijlagen bij het OLAF-rapport te volgen tot de invoeraangiften waarmee zij als zonnepanelen van Chinese oorsprong in de Free Zone in Thailand zijn ingeslagen. De Thaise autoriteiten hebben een koppeling gemaakt tussen de in- en uitvoeraangiften in Thailand. Elke uitvoeraangifte bevat het unieke nummer van de corresponderende voorafgaande invoeraangifte. Die invoeraangiften bevatten dezelfde hoeveelheid en hetzelfde gewicht aan zonnepanelen. Elke invoeraangifte vermeldt de Chinese oorsprong en de melding dat de goederen in de Free Zone zijn ingeslagen. De corresponderende uitvoeraangiften van dezelfde hoeveelheden en gewichten aan zonnepanelen vond telkens vier tot zeven dagen later plaats.
29. Dat in die vier tot zeven dagen productie of assemblage van ingevoerde onderdelen tot uitgevoerde zonnepanelen zou hebben plaatsgevonden acht de rechtbank niet aannemelijk. Ten eerste worden op beide aangiften (de Thaise uitvoeraangifte en de corresponderende Thaise invoeraangifte) gelijke hoeveelheden, gewichten en goederenomschrijvingen (‘solar modules’) vermeld en ten tweede zijn de goederen doorgevoerd door een Free Zone waar geen productie mocht plaatsvinden. Uit de hiervoor onder 16.3 opgenomen vragen aan en antwoorden van de Thaise douaneautoriteiten leidt de rechtbank af dat ook geen productie buiten de Free Zone heeft plaatsgevonden. In dat geval zou namelijk geen link meer bestaan tussen de uitvoeraangiften van het eindproduct en de invoeraangiften van de onderdelen. Ten derde bevindt de door eiseres opgegeven productielocatie van [bedrijf 2] zich niet in een Thaise Free Zone. Een onderzoek door OLAF op dit adres zou niet tot een andere uitkomst hebben kunnen leiden, nu de Thaise autoriteiten hebben verklaard dat op dat adres niet [bedrijf 2] , maar [bedrijf 7] was gevestigd. De Thaise douaneautoriteiten hebben geen informatie waaruit blijkt dat [bedrijf 2] dit adres voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Dat het hiervoor onder 16.3 opgenomen antwoord van de Thaise douaneautoriteiten niet uitsluit dat [bedrijf 2] ooit een productielocatie op dit adres heeft gehad (het antwoord is in de tegenwoordige tijd geformuleerd), leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit volgt immers niet dat de onderhavige zonnepanelen buiten de Free Zone oorsprongwijzigende bewerkingen hebben ondergaan.
30. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook al zou in Thailand assemblage van Chinese onderdelen, waaronder zonnecellen, tot zonnepanelen hebben plaatsgevonden, dat dan deze assemblage niet de Thaise oorsprong kan verlenen aan de zonnepanelen. In Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1357/2013 van 17 december 2013 heeft de Commissie bepaald dat de niet-preferentiële oorsprong van zonnepanelen van GN-post 8541 ligt in het land waar de vervaardiging van de zonnepanelen uit onderdelen die niet in GN-post 8541 worden ingedeeld, plaatsvindt. In zijn arrest van 20 mei 2021, C-209/20, Renesola UK, ECLI:EU:C:2021:400, punten 49-51, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) de geldigheid van deze verordening bevestigd en geoordeeld dat de verwerking van wafers van silicium tot zonnecellen oorsprongbepalend is voor zonnepanelen en niet de assemblage van de zonnecellen met andere onderdelen tot zonnepanelen.
Geen dumping
31. Uitgaande van de Chinese oorsprong van de zonnepanelen stelt eiseres zich op het standpunt dat zij de zonnepanelen niet tegen dumpingprijzen heeft gekocht zodat geen grond bestaat voor het heffen van antidumpingrechten. Eiseres ziet zich in dit standpunt gesteund door de afschaffing van het antidumpingrecht per 3 september 2018, zodat ervan moet worden uitgegaan dat in de periode direct voorafgaand aan de afschaffing in het algemeen geen dumping meer plaatsvond.
32. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Ten tijde van de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer was op zonnepanelen van oorsprong uit China bij invoer in de EU op basis van Uvo. 1238/2013 een antidumpingrecht van toepassing en op basis van Uvo. 1239/2013 een compenserend recht. Deze verordeningen geven geen ruimte om in individuele gevallen of in het algemeen af te zien van de heffing van antidumpingrechten en compenserende rechten op de grond dat leveringen zouden plaatsvinden zonder dumping. Handelingen van de gemeenschapsinstellingen worden in beginsel vermoed rechtsgeldig te zijn en dus rechtsgevolgen in het leven te roepen, zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie HvJ 6 december 2001, C-475/01, Commissie/Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2004:585, punt 18).
33. Reeds omdat de genoemde verordeningen van kracht waren op het moment dat de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer werden gedaan, zijn de antidumpingrechten en compenserende rechten van toepassing op de Chinese zonnepanelen. De rechtbank ziet, mede gelet op de mogelijkheid die artikel 11, achtste lid, van de Basisverordening biedt om een verzoek om terugbetaling in te dienen in gevallen van een lagere of ontbrekende dumpingmarge, geen aanleiding om over de geldigheid van Uvo. 1238/2013 en Uvo. 1239/2013 prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Verzoek om terugbetaling
34. De Uniewetgever heeft voor gevallen waarin een dumpingmarge lager is geworden of niet meer bestaat, in artikel 11, achtste lid, van de Basisverordening, een mogelijkheid tot terugbetaling van antidumpingrechten opgenomen. Verzoeken daartoe worden behandeld door de Commissie. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij een dergelijk verzoek nog niet heeft ingediend, omdat zij dit pas kan indienen nadat zij de antidumpingrechten heeft voldaan en dat heeft zij nog niet gedaan. Het moeten voldoen van de antidumpingrechten in afwachting van de terugbetaling op grond van artikel 11, achtste lid, van de Basisverordening is volgens eiseres in strijd met de algemene nationale en Unierechtelijke rechtsbeginselen.
35. In de onderhavige beroepsprocedure tegen de utb kan de rechtbank niet in haar oordeel betrekken de mogelijke uitkomsten van een door eiseres nog in te dienen verzoek om terugbetaling dat niet door verweerder, maar door de Commissie wordt behandeld en waarin de Commissie, overeenkomstig haar mededeling over de terugbetaling van antidumpingrechten 2021/C 118/06, inhoudelijk onderzoek kan doen, onder meer bij de producent-exporteur.
36. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om verweerder te verzoeken of op te dragen bij OLAF te vragen naar eventuele waardegegevens uit de Thaise invoeraangiften, teneinde eiseres in staat te stellen met die gegevens haar verzoek om terugbetaling aan de Commissie te onderbouwen. Nu de rechtbank van oordeel is dat productie in Thailand niet aannemelijk is en assemblage geen oorsprongverlenende handeling is, kunnen deze gegevens niet bijdragen aan de beoordeling van het voorliggende geschil.
Individueel tarief [bedrijf 4]
37. [bedrijf 4] is één van de producent-exporteurs waarvoor op grond van artikel 1, tweede lid, van Uvo. 1238/2013, gelezen in samenhang met Bijlage I bij die verordening, een verlaagd tarief aan antidumpingrechten van 41,3% van toepassing is. Daarnaast is [bedrijf 4] één van de producent-exporteurs van wie, in Besluit 2013/707/EU, de verbintenis is aanvaard die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast. Voor leveringen van zonnepanelen onder deze verbintenis waren geen antidumpingrechten en compenserende rechten van toepassing.
38. Op basis van het OLAF-rapport en de gegevens uit de Thaise invoeraangiften die daarin zijn opgenomen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de onderhavige zonnepanelen door [bedrijf 4] uit China zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat zij de facturen van [bedrijf 2] voldeed aan [bedrijf 4] , althans op een bankrekening die [bedrijf 4] aan haar had opgegeven. Dit is echter onvoldoende om ook het lagere tarief voor de zonnepanelen van [bedrijf 4] toe te passen, omdat daarvoor een handelsfactuur van [bedrijf 4] aan eiseres vereist is.
39. Artikel 4 van Uvo. 1238/2013 stelt inhoudelijke eisen aan een dergelijke handelsfactuur voor de producent-exporteurs waarvan de verbintenis is aanvaard. [bedrijf 4] is één van deze producent-exporteurs. Om in aanmerking te komen voor het verlaagde antidumpingtarief zijn derhalve facturen van [bedrijf 4] nodig die voldoen aan Bijlage V bij Uvo. 1238/2013. Eiseres heeft slechts facturen van [bedrijf 2] overgelegd, en géén facturen van [bedrijf 4] . Op basis van de facturen van [bedrijf 2] kan niet het verlaagde tarief voor [bedrijf 4] worden toegepast.
40. De onderhavige situatie is in relevante zin anders dan die in de uitspraak van de rechtbank van 3 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12588 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:574 in het hoger beroep daartegen. In die situatie was bij de invoer een verbintenisfactuur van de Chinese producent-exporteur overgelegd en op een later tijdstip werd die verbintenis opgezegd. In dat geval kon voor de toepassing van het lagere tarief aan antidumpingrechten niet worden verlangd dat door dezelfde producent-exporteur voor dezelfde transactie een handelsfactuur met ander opschrift werd overgelegd (“COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO ANTI-DUMPING AND COUNETVAILING DUTIES” in plaats van “COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO AN UNDERTAKING”). In het onderhavige geval is helemaal geen factuur van [bedrijf 4] overgelegd, en kan dus ook niet het voor [bedrijf 4] geldende lagere tarief worden toegepast.
Aanvang onderzoek door verweerder bij eiseres
41. Uit de hiervoor onder 6. opgenomen gegevens blijkt dat de eerste door eiseres in het vrije verkeer gebrachte container is gecontroleerd. Over de inhoud van die controle is niets bekend. Gelet op het feit dat deze controle vier maanden voor aanvang van het OLAF-onderzoek heeft plaatsgevonden, ligt het – zonder nadere informatie over de controle – niet voor de hand dat deze controle zich heeft gericht op (twijfels over) de oorsprong van de zonnepanelen. Van de controle die in de hiervoor onder 8. genoemde e-mails wordt beschreven kan worden vastgesteld dat deze in 2019 heeft plaatsgevonden. Ook al zou op dat moment verweerder hebben toegelicht dat de controle betrekking had op (twijfels over de oorsprong van) de onderhavige zonnepanelen, dan nog had dit onderzoek geen invloed kunnen hebben op de beslissingen van eiseres om in 2017 en 2018 de onderhavige zonnepanelen in te voeren. Met andere woorden, ten tijde van deze controle hadden alle belastbare feiten reeds plaatsgevonden. In algemene zin onderschrijft de rechtbank voorts het standpunt van verweerder dat hij niet gehouden kan worden zijn vermoedens over de juistheid van aangiften reeds gedurende een onderzoek te delen met marktdeelnemers.
Verlengde verjaringstermijn
42. De onderhavige douaneschulden zijn ontstaan in de periode van 9 oktober 2017 tot en met 6 augustus 2018. De mededeling ervan heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021, en dus buiten de termijn van drie jaar van artikel 103, eerste lid, van het DWU en binnen de termijn van vijf jaar van artikel 103, tweede lid, van het DWU. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 103, tweede lid, van het DWU gelezen in samenhang met artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
43. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU, in overeenstemming met het nationaal recht, verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld vormt van deze overtreding niet een bestanddeel en dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
44. Dat opzet of schuld geen voorwaarde vormt voor toepassing van de verlengde verjaringstermijn is niet in strijd met het Unierecht (waaronder het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel waarop eiseres zich beroept). Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (zie HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08, Snauwaert en Deschaumes, ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband reeds voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan.
45. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de goederen heeft aangegeven onder vermelding van een onjuiste oorsprong, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook AVAS – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan.
Geen rente op achterstallen door toepassing van artikel 114, derde lid, van het DWU
46. Verweerder heeft aan eiseres op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU, rente op achterstallen in rekening gebracht voor een bedrag van € 40.269,97. Eiseres heeft gesteld dat het in rekening brengen van dit bedrag aan rente op achterstallen bij haar ernstige economische of sociale moeilijkheden zal veroorzaken. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling een brief aan verweerder van 25 april 2022 met een jaarrapport van 2021 ingebracht. Zij stelt dat de bank geen bankgarantie zal willen of kunnen afgeven.
Op grond van art 114, derde lid, van het DWU, kunnen de douaneautoriteiten op basis van een gedocumenteerde beoordeling van de omstandigheden waarin eiseres verkeert, afzien van het in rekening brengen van rente op achterstallen. De omstandigheid dat verweerder niet heeft afgezien van het in rekening brengen van rente op achterstallen begrijpt de rechtbank als een impliciete weigering van verweerder hiervan af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de enkele overlegging van de jaarrekening en de stelling van eiseres dat de bank geen bankgarantie zal willen of kunnen afgeven, in redelijkheid tot deze weigering kunnen komen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
47. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 18 oktober 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 17 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond een jaar en twee maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
48. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), aangezien verweerder op 17 april 2022 en dus binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve € 1.500 aan eiseres te betalen.
Proceskosten en griffierecht
49. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De vergoeding van dit bedrag zal plaatsvinden door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht, omdat eiseres vóór 31 mei 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en de redelijke termijn op voornoemde datum reeds was overschreden (Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.).
Conclusie en gevolgen
Gelet op bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 219;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van haar immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.500; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. C.M. van Wechem en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024.