Inspecteur maakt btw-fraude in keten niet aannemelijk; onterechte naheffing OB
undefined, 14 maart 2023
Samenvatting
De bedrijfsactiviteiten van X (bv; belanghebbende) bestaan voornamelijk uit een groothandel in elektronische en telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen zoals mobiele telefoons en micro-SD-kaarten.
De Inspecteur stelt naar aanleiding van een onderzoek dat X wist of had moeten weten dat zij onderdeel heeft uitgemaakt van een keten waarin btw-fraude is gepleegd en niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs verwacht mocht worden om dit te voorkomen. De schakel in de keten die fraude heeft gepleegd is volgens de Inspecteur bedrijf A. Hij heeft de voorbelasting zoals deze door X met betrekking tot de leveringen door A op de aangifte omzetbelasting is vermeld, vanaf 7 juni 2018 in aftrek geweigerd. Dit heeft ertoe geleid dat naheffingsaanslagen OB ten bedrage van € 450.016 (tweede kwartaal 2018) resp. € 1.006.224 (derde kwartaal 2018 ) zijn opgelegd.
X heeft beroep ingesteld en Rechtbank Den Haag verklaart dat gegrond.
De Inspecteur moet de bestanddelen van de door hem gestelde fraude nauwkeurig omschrijven en hiervoor bewijs leveren. Het enkele feit dat A de door hem verschuldigde belasting niet op aangiften heeft voldaan en over twee maanden helemaal geen aangifte heeft gedaan, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Verder is gesteld noch gebleken dat binnen de keten op enige andere wijze sprake is van fraude. Met alles wat de Inspecteur heeft overgelegd en verklaard, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een keten waarin btw-fraude is gepleegd. De naheffingsaanslagen worden verminderd tot nihil.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2023 in de zaken tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. R.J. de Jong),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018 (tweede kwartaal 2018) en over het tijdvak 1 juli 2018 tot en met 30 september 2018 (derde kwartaal 2018) naheffingsaanslagen omzetbelasting (de naheffingsaanslagen) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 februari 2022 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A], mr. [B] en mr. drs. [C].
Overwegingen
Feiten
1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan voornamelijk uit een groothandel in elektronische en telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen, zoals mobiele telefoons en micro SD-kaarten. Eiseres is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2. Eiseres heeft over het tweede en derde kwartaal 2018 aangiften omzetbelasting ingediend. Volgens de aangifte voor het tweede kwartaal 2018 bedraagt de verschuldigde omzetbelasting € 1.062.344 en de voorbelasting € 1.060.454. Het aldus verschuldigde bedrag van € 1.890 heeft eiseres voldaan. De verschuldigde omzetbelasting over het derde kwartaal 2018 bedraagt volgens de aangifte € 1.072.694 en daarop heeft eiseres een bedrag van € 1.008.461 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Van het aldus verschuldigde bedrag van € 64.233 heeft eiseres slechts een bedrag van € 1.986 voldaan.
3. Eiseres heeft voor beide kwartalen suppletieaangiften ingediend waarop hogere bedragen aan voorbelasting zijn vermeld dan in de aangiften. De suppletieaangiften resulteerden aldus in verzoeken om teruggaaf van € 62.247 (tweede kwartaal 2018) respectievelijk € 123.648 (derde kwartaal 2018). Verweerder heeft de suppletieaangiften aangemerkt als bezwaarschriften tegen de voldoeningen op aangiften, deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en geen teruggaven verleend.
4. Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2018 voor het verschil tussen het volgens de aangifte voor het derde kwartaal 2018 verschuldigde bedrag en het daadwerkelijk door eiseres betaalde bedrag een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 62.247 met een verzuimboete van 3% voor het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van de suppletieaangiften een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld. Van het boekenonderzoek is een controlerapport opgemaakt met dagtekening 21 juli 2020. Naar aanleiding van het controlerapport heeft verweerder de voorbelasting die vanaf 7 juni 2018 aan eiseres in rekening is gebracht door [bedrijfsnaam] BV ([bedrijfsnaam] BV) geweigerd.
6. In het controlerapport is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
Opvallend is dat betrokken leverancier, ondanks het schriftelijk verzoek van dhr. W(…) om nieuwe leveranciers te melden, [[bedrijfsnaam] BV] niet is gemeld als leverancier. Tijdens ons gesprek op 7 juni 2018 is gevraagd naar de leveranciers. Hierbij is [[bedrijfsnaam] BV] niet genoemd. Ook zijn met betrekking tot deze leverancier op 7 juni 2018 geen facturen aan mij getoond. Dit terwijl op 6 en 7 juni 2018 transacties hebben plaatsgevonden ter waarde van respectievelijk € 16.635 (exclusief btw) en € 64.820 (exclusief btw).
7. Met dagtekening 27 augustus 2020 zijn de naheffingsaanslagen ten bedrage van € 450.016 (tweede kwartaal) respectievelijk € 1.006.224 (derde kwartaal) opgelegd. Daarbij is tevens belastingrente in rekening gebracht.
8. Op 9 september 2020 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
Geschil
9. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek gaat het om de vraag of sprake was van btw-fraude en of eiseres wist of had moeten weten dat zij onderdeel uitmaakte van een keten waarin btw-fraude is geweest. Verder is in geschil of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De uitspraken op bezwaar vermeld bij 3 en de naheffingsaanslag vermeld bij 4, maken geen deel uit van het geschil.
10. Eiseres stelt dat verweerder niet heeft bewezen dat sprake is van fraude en ook niet dat eiseres wist of had moeten weten dat zij met de beschreven transacties deel uitmaakte van een keten waarin btw-fraude is gepleegd. Eiseres stelt verder dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Tot slot stelt eiseres dat de gevolgen van een formalistische wetstoepassing in het geval van eiseres niet evenredig, noch in lijn met de menselijke maat zijn.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat eiseres wist of had moeten weten dat zij met haar handelingen deelnam aan btw-fraude en zij niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om dit te voorkomen. Het besluit is zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd, zodat geen sprake is van een motiveringsgebrek en het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd en dat toepassing van de menselijke maat daarom niet leidt tot een matiging van de naheffingsaanslagen.
Beoordeling van het geschil
12. Op de zitting is besproken dat, gelet op artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond van de statutaire vestigingsplaats van eiseres de rechtbank Breda de bevoegde rechtbank is om de zaken te behandelen. Zowel eiseres als verweerder hebben er op de zitting mee ingestemd dat de rechtbank Den Haag de zaken behandelt.
13. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB kan een ondernemer de aan hem door een ondernemer op een voorgeschreven factuur in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengen. Op de ondernemer rust de last om aannemelijk te maken dat hij terecht en tot het juiste bedrag omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. In beginsel kan hij hierbij volstaan met het overleggen van de desbetreffende facturen.
14. Indien aan de hand van objectieve gegevens komt vast te staan dat een ondernemer wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op aftrek of teruggaaf van omzetbelasting wordt gemaakt, deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen en/of diensten, moet die aanspraak worden geweigerd.
15. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 1 december 2022 voor recht verklaard dat:
16. De bewijslast dat sprake is van een keten waarin btw-fraude is gepleegd en dat eiseres wist of had moeten weten dat zij deelnam aan deze keten rust dus op verweerder.
17. Verweerder heeft daartoe het volgende aangevoerd. De schakel in de keten die fraude heeft gepleegd, is [bedrijfsnaam] BV. Verweerder leidt dat af uit de volgende feiten en omstandigheden. [bedrijfsnaam] BV heeft bewust minder omzetbelasting betaald dan op grond van wet- en regelgeving had moeten gebeuren. [bedrijfsnaam] BV heeft de aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting niet voldaan op aangifte en over de maanden juli en augustus 2018 helemaal geen aangiften omzetbelasting ingediend. Ook is het btw-nummer van [bedrijfsnaam] BV ingetrokken. Eiseres koopt de goederen in bij [bedrijfsnaam] BV en verkoopt de goederen vervolgens aan haar afnemers. Eiseres vormt aldus een schakel in een keten van ondernemingen waarin btw-fraude is gepleegd.
Dat eiseres dat wist dan wel behoorde te weten, baseert verweerder op het feit dat hij eiseres heeft gewaarschuwd voor de risico’s van de handel in mobiele telefoons en toebehoren. Dat heeft hij gedaan tijdens een bedrijfsbezoek op 26 oktober 2017 en 7 november 2017, in een brief van 26 oktober 2017 en in het verslag van 21 november 2017 van dat bedrijfsbezoek. Ook het feit dat eiseres, ondanks dat verweerder bij de hiervoor aangehaalde brieven heeft gevraagd nieuwe leveranciers bij hem te melden voorafgaand aan de eerste transactie, [bedrijfsnaam] BV niet heeft gemeld aan de belastingdienst duidt volgens verweerder erop dat eiseres wist dat zij deel uitmaakte van een btw-fraudeketen. Tijdens een gesprek op 7 juni 2018 heeft verweerder eiseres nogmaals gewaarschuwd voor mogelijke btw-fraude en eiseres gevraagd naar haar leveranciers. Ook toen heeft zij [bedrijfsnaam] BV niet genoemd. Tot slot wijst verweerder in dit kader op het feit dat in de administratie van [bedrijfsnaam] BV een brief van de bank gericht aan eiseres is aangetroffen.
18. Zoals hiervoor is overwogen moet verweerder de bestanddelen van de door hem gestelde fraude nauwkeurig omschrijven en hiervoor bewijs leveren. Het enkele feit dat [bedrijfsnaam] BV de door haar verschuldigde belasting niet op aangiften heeft voldaan en over twee maanden helemaal geen aangifte heeft gedaan, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Weliswaar heeft [bedrijfsnaam] BV daarmee niet voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet OB en is haar btw-nummer ingetrokken, maar daaraan kunnen ook andere redenen dan fraude ten grondslag liggen. Dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het controlerapport een aanwijzing voor fraude zouden kunnen zijn, is onvoldoende om te concluderen dat daadwerkelijk sprake is van fraude. Verder is gesteld noch gebleken dat binnen de keten op enige andere wijze sprake is van fraude. Met alles wat verweerder heeft overgelegd en verklaard, heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een keten waarin btw-fraude is gepleegd. Het beroep is reeds daarom gegrond, de overige stellingen van eiseres hoeven daarom niet behandeld te worden.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de beroepen gegrond worden verklaard.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1) waarbij de rechtbank de zaken aanmerkt als samenhangende zaken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslagen tot nihil en vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.266;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. van der Wel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. G.J. Ebbeling, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.