Samenvatting
Verwijzingszaak HR 26 mei 2023, 21/04591, ECLI:NL:HR:2023:785, NLF 2023/1265, met noot van Vetter.
De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 IW 1990 aan X (belanghebbende), woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan hem opgelegde belastingaanslag en boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger X voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht.
X heeft bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten en de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het bezwaar is ongegrond verklaard. X heeft vervolgens beroep, hoger beroep en cassatieberoep ingesteld.
Na verwijzing door de Hoge Raad is in geschil of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft verbeurd.
De Ontvanger stelt dat hij de uitspraaktermijn bij brief van 2 oktober 2019 op de voet van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken heeft verlengd. X heeft betwist die ‘verdagingsbrief’ te hebben ontvangen.
Naar het oordeel van verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden heeft de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het aan X gerichte verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 door hem aan een postvervoerbedrijf is aangeboden, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt aan welk postvervoerbedrijf dat is geweest.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is niet verlengd. De Ontvanger heeft de beslistermijn in bezwaar overschreden en X heeft recht op een dwangsom van in totaal € 1.352, te vermeerderen met wettelijke rente.
De Hoge Raad heeft op 30 augustus 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.