Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Josephine van der Have en Reinier Kooiman reageren op de bijdrage van Maarten de Wilde en Ciska Wisman in NLF Opinie 2021/0028 over de ontwikkelingen rondom het initiatiefwetsvoorstel ‘Conditionele eindafrekening dividendbelasting’ in verband met het aangekondigde vertrek van Shell.


Onderaan deze opinie leest u een korte laatste reactie van Maarten de Wilde en Ciska Wisman.

Opinie

1. Inleiding

Vorige week lazen wij de opinie van Maarten de Wilde en Ciska Wisman waarin zij ingaan op de wenselijkheid van belastingheffing afgestemd op één marktdeelnemer. Concreet bekritiseren zij de plotselinge herintroductie van de terugwerkende kracht in het wetsvoorstel ‘Conditionele eindafrekening dividendbelasting’ als reactie op het vertrek van een groot olie- en gasconcern uit Nederland. Wij vragen ons af of de redenering van de auteurs niet te kort door de bocht is. Hieronder reageren wij op hun opinie.

2. Gekleurde argumentatie

In het opiniestuk behandelen De Wilde en Wisman allereerst de actie van Kamerlid Van der Lee om met de derde nota van wijziging opnieuw terugwerkende kracht aan het wetsvoorstel toe te voegen. Deze actie wordt (voorzichtig) gelinkt aan het vertrek van een olie- en gasconcern uit Nederland. Vervolgens benaderen ze het belastingrecht vanuit een rechtsfilosofische hoek. Ze concluderen dat het onwenselijk is om belastingheffing af te stemmen op een individuele marktdeelnemer en pleiten derhalve tegen de herintroductie van de terugwerkende kracht. Naar onze mening schetsen de auteurs in hun opinie een tamelijk eenzijdig beeld.

In het opiniestuk komt slechts de actie van GroenLinks rondom het vertrek van een olie- en gasconcern naar voren. Wij vinden dit opvallend omdat het standpunt van de auteurs breder is. Zij bepleiten dat een wijziging in de belastingwetgeving niet door één marktdeelnemer moet worden ingegeven. Hierbij wordt geen aandacht geschonken aan de poging van het demissionair kabinet om de dividendbelasting alsnog af te schaffen om het betreffende concern in Nederland te behouden. Wij vragen ons af waarom niet, dit is in de logica van de auteurs immers toch ook verwerpelijk? Het standpunt van de auteurs gaat over het reageren van de politiek op individuele marktdeelnemers an sich. Of deze reactie voor belastingplichtige voordelig (zoals het afschaffen van de dividendbelasting) of nadelig (zoals de derde nota van wijziging) uitwerkt, is daarbij dus niet relevant. Omdat we er niet van uitgaan dat De Wilde en Wisman met hun opinie een politiek statement willen afgeven, lijkt het ons goed ook de andere kant van de medaille in ogenschouw te nemen.

3. Fundamenteel onzorgvuldig

De redenering waarmee De Wilde en Wisman de derde nota van wijziging bestrijden, kunnen wij niet volgen. Allereerst doen zij allerlei normatieve uitspraken over het wezen van belastingheffing en de beginselen waarop zij is gebaseerd, zonder deze te onderbouwen. De enkele verwijzing naar Holmes impliceert dat ze zich vooral op de economische theorie oriënteren. Dat staat echter ver af van de positiefrechtelijke ondergrond van het Nederlandse belastingstelsel. Anders dan de auteurs stellen, worden de collectieve lasten in Nederland niet alleen aan de hand van het inkomen verdeeld, maar gebeurt dit ook aan de hand van andere verdelingsbeginselen, zoals het profijtbeginsel en het schadebeginsel.

Bovendien gaan De Wilde en Wisman voorbij aan het gegeven dat zij het hebben over de belastingheffing van een kapitaalvennootschap. Reeds bij de invoering van de inkomstenbelasting in 1914 heeft de wetgever erkend dat een kapitaalvennootschap geen draagkracht heeft, omdat de vennootschap niet kan consumeren en alle winst uiteindelijk bij anderen terechtkomt. De gedachte dat een kapitaalvennootschap net als een mens moet worden belast voor zijn inkomen en vermogen (de zogenoemde antropomorfe benadering) is gedurende de Duitse bezetting wel even in zwang geraakt, maar na de oorlog ogenblikkelijk van de hand gewezen. De rechtsgrond voor de aparte heffing van kapitaalvennootschappen is dat een kapitaalvennootschap door het afgescheiden vermogen het voordeel heeft van onbeperkte winstkansen tegenover gelimiteerde aansprakelijkheid. Bovendien biedt de kapitaalvennootschap de randvoorwaarden om een groot kapitaal bijeen te brengen en daardoor schaalvoordelen te behalen. De belasting van kapitaalvennootschappen is een zakelijke belasting, die de opbrengst uit de bedrijvigheid treft en losstaat van de heffing bij de aandeelhouders.

Is het wetsvoorstel in overeenstemming met de hierboven weergegeven Nederlandse grondslagen van de belastingheffing van de kapitaalvennootschap? Wij begrijpen dat de reden voor de exitheffing is dat men wil voorkomen dat een olie- en gasconcern naar Londen kan vertrekken zonder belasting te betalen over de jarenlang in Nederland behaalde winsten. Het concern heeft wel jarenlang de lusten gehad, maar niet de lasten, is het uitgangspunt van het voorstel. Daarvan uitgaande is heffing naar ons idee in overeenstemming met de Nederlandse grondslagen. De dividendbelasting is hiervoor niet het ideale middel, omdat de dividendbelasting naast een zakelijke belasting op het gebruik van een kapitaalvennootschap ook een persoonlijke belasting is die geldt als voorheffing op de inkomstenbelasting. Idealiter zouden de winsten al belast zijn met vennootschapsbelasting.

Vervolgens stellen De Wilde en Wisman dat Kamerlid Van der Lee met het indienen van de derde nota van wijziging juridisch niets onoorbaars heeft gedaan, maar normatief over de schreef is gegaan. Die hogere norm baseren zij op de ‘klassieke rechtsfilosofie’ zonder uit te leggen welke rechtsfilosofen ze op het oog hebben en waarom die relevant zijn voor de Nederlandse situatie. Het punt zou zijn dat een individuele volksvertegenwoordiger zijn macht niet mag aanwenden tegen zijn vertegenwoordigden. Daar strandt de theorie, want kapitaalvennootschappen worden nu juist niet vertegenwoordigd in het parlement en maken in die zin geen deel uit van het sociaal contract. Ze zijn vooral verantwoording verschuldigd tegenover hun aandeelhouders, waardoor hun eigenbelang gemakkelijk kan botsen met het belang van de mensen die in het parlement worden vertegenwoordigd.

4. Met gelijke munt betalen

Na de rechtsfilosofische punten komen De Wilde en Wisman tot de conclusie dat de volksvertegenwoordiger niet zou moeten reageren op acties van één marktdeelnemer. Hun kernargument hiervoor is:

‘Een individuele belastingplichtige – hoe groot of hoe klein ook – heeft (…) uiteindelijk geen bepalende of anderszins doorslaggevende rol. Statelijke actoren zijn als het erop aankomt altijd machtiger dan niet-statelijke actoren’.

Naar ons idee ligt dit genuanceerder. Niet-statelijke actoren kunnen namelijk wel aanzienlijke invloed uitoefenen op de politiek, zeker in de context van multinationals en de dividendbelasting. De Wilde en Wisman illustreren hun stelling dat overheden sleutelposities bekleden met de 2-pijlerherziening van het internationale belastingsysteem. Wat ons betreft laat dit juist zien hoe lastig het is om multinationals aan (fiscale) banden te leggen. Verder gaan De Wilde en Wisman voorbij aan de macht van multinationals. Multinationals zijn economische grootmachten en hierdoor kunnen hun acties grote invloed hebben op een staat. Een overheid kan de acties van multinationals dus niet zomaar (volledig) negeren. Bovendien is in onderzoek uitvoerig aangetoond dat bedrijven invloedrijke lobbyisten zijn. Illustratief voor de macht van multinationals op het fiscale beleid is de race naar de bodem van winstbelastingtarieven. Sinds 2000 is het gemiddelde statutaire tarief van de winstbelasting in OESO-landen gedaald van 32,3% naar 22,9%. In Nederland daalde het statutair vpb-tarief tijdens die periode met 10%-punten. Met deze verlaagde tarieven wordt onder meer beoogd om (grote) bedrijven aan te trekken. Ook ons (demissionair) kabinet is gevoelig voor deze concurrentiestrijd. Door het vpb-tarief nog verder te verlagen zou immers ‘onze goede positie in internationale context’ behouden kunnen worden.

5. Tot slot

Bij tweede nota van wijziging is de terugwerkende kracht uit het wetsvoorstel geschrapt naar aanleiding van het vertrek van de initiatiefnemer uit de Tweede Kamer. Om te voorkomen dat bedrijven hieruit munt slaan door gedurende de behandeling van het wetsvoorstel de benen te nemen, hetgeen bijna ogenblikkelijk gebeurde, is een herintroductie van de terugwerkende kracht te begrijpen. Anders zou het wetsvoorstel ongelijk uitwerken en alleen die bedrijven treffen die te laat zijn met verhuizen. Dat in zo’n geval de fiscale gelijkheid prevaleert, heeft oude papieren. De middeleeuwse jurist Franciscus Accursius geeft het voorbeeld van iemand die ter vermijding van een aanstaande heffing van vermogensbelasting in Bologna snel naar Modena verhuist. Hij concludeert dat die emigratie juridisch pas effect heeft nadat de te heffen belasting is voldaan. Misschien had Kamerlid Van der Lee dit juridisch precedent niet in gedachten toen hij zijn derde nota van wijziging indiende, maar toch kan enige fundamentele kracht aan zijn actie niet ontzegd worden.

Laatste reactie

van prof. mr. dr. M.F. de Wilde, mr. C. Wisman

Met belangstelling namen we kennis van bovenstaande. Graag maken we gebruik van de door de redactie geboden mogelijkheid te reageren. In onze opinie vragen we aandacht voor een glijdende schaal richting willekeurig overheidsoptreden vanwege de initiatiefwetgever, in de verschijningsvorm van willekeurige belastingheffing. Selectief fiscaalwetgevend interveniëren om een individuele marktdeelnemer te treffen, hoort niet vinden wij. Zoals in het voorbeeld dat hierboven wordt aangehaald – en dan wat meer passend op het onderhavige thema toegesneden – wanneer Bologna doelgericht belastingwetgevend reageert nadat en omdat iemand besluit naar Modena te verhuizen en zich effectief richt op het treffen van deze ene specifieke persoon. Willekeurige belastingheffing, zo menen wij, kan en mag in onze democratische rechtsstaat niet aan de orde zijn. De rechtsstaat geldt volgens ons voor burgers, bedrijven en andere organisaties van burgers, én de staat.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Auteur(s)
mr. dr. W.R. Kooiman
Deloitte/Universiteit van Amsterdam
J.C. van der Have BSc
Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF Opinie 2021/30
Judoreg
NFB4673
Publicatiedatum
30 november 2021

Naar de bovenkant van de pagina