Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(77)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(8)
- Recent(11)
Samenvatting
In Italië moet OZB worden voldaan door een rechtstreekse betaling aan de concessiehouder van het gebied waarin de ontvangende gemeente is gevestigd of door storting op een op naam van die concessiehouder geopende postrekening.
Poste Italiane heeft aan twee met de inning van OZB belaste concessiehouders verzocht om betaling van vergoedingen voor het beheer, van 1997 tot en met 2011, van de postrekeningen waarover deze concessiehouders bij Poste Italiane beschikten om de overmaking door de belastingplichtigen van de bedragen die zij uit hoofde van de OZB verschuldigd waren, mogelijk te maken.
In het kader van een geschil hierover vraagt de verwijzende rechter zich af of de regeling waarbij de dienst van het beheer van de postrekeningen is voorbehouden aan Poste Italiane, strookt met het Unierecht, in het bijzonder met de regels inzake het mededingingsrecht en inzake staatssteun. In antwoord op prejudiciële vragen hierover, verklaart het HvJ het volgende voor recht:
Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de nationale maatregel krachtens welke de met de inning van de imposta comunale sugli immobili (gemeentelijke OZB) belaste concessiehouders verplicht zijn om te beschikken over een op hun naam bij Poste Italiane geopende postrekening om de overmaking van die belasting door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen, staatssteun vormt, voor zover deze maatregel aan de staat kan worden toegerekend, een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel verschaft aan Poste Italiane en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
3 maart 2021 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Mededinging – Artikel 107, lid 1, VWEU – Toepassingsvoorwaarden – Artikel 106, lid 2, VWEU – Diensten van algemeen economisch belang – Beheer van postrekeningen voor de inning van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting – Ondernemingen die bijzondere of uitsluitende rechten genieten welke door de lidstaten zijn verleend – Eenzijdig door de begunstigde onderneming vastgestelde vergoedingen – Misbruik van machtspositie – Artikel 102 VWEU – Niet-ontvankelijkheid”
In de gevoegde zaken C‑434/19 en C‑435/19,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 21 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 5 juni 2019, in de procedures
Poste Italiane SpA
tegen
Riscossione Sicilia SpA agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane (C‑434/19),
en
Agenzia delle entrate – Riscossione
tegen
Poste Italiane SpA,
in tegenwoordigheid van:
Poste Italiane SpA – Bancoposta (C‑435/19),
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- Poste Italiane SpA, vertegenwoordigd door A. Fratini en A. Sandulli, avvocati,
- de Agenzia delle entrate – Riscossione, vertegenwoordigd door G. Visentini en A. Papa Malatesta, avvocati,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en P. Rossi als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 2020,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 14, 102, 106 en 107 VWEU.
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds Poste Italiane SpA en Riscossione Sicilia SpA agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane (hierna: „Riscossione Sicilia”) (zaak C‑434/19) en anderzijds de Agenzia delle entrate ‐ Riscossione (belastingdienst – inning; hierna: „inningsbureau”) en Poste Italiane (zaak C‑435/19), betreffende door Poste Italiane tegen de met de inning van de imposta comunale sugli immobili (gemeentelijke onroerendezaakbelasting; hierna: „OZB”) belaste concessiehouders ingestelde vorderingen strekkende tot betaling van vergoedingen voor diensten van beheer van de postrekeningen die door die concessiehouders worden gebruikt voor de inning van OZB bij de belastingplichtigen.
Italiaans recht
3 Artikel 2, leden 18 tot en met 20, van legge n. 662 – Misure di razionalizzazione della finanza pubblica (wet nr. 662 houdende maatregelen tot rationalisering van de overheidsfinanciën), van 23 december 1996 (gewoon supplement bij GURI nr. 303 van 28 december 1996; hierna: „wet nr. 662/1996”) bepaalt:
„18. [...] het bedrijf Poste Italiane kan vergoedingen vaststellen ten laste van houders van postrekeningen.
[...]
19. De post‑ en betalingsdiensten die krachtens de geldende regelgeving niet uitdrukkelijk onder een wettelijk monopolie vallen, worden door de onderneming Poste Italiane en de andere marktdeelnemers onder vrije mededinging verricht. Wat de genoemde diensten betreft, komen elke vorm van tariefverplichting of sociale verplichting van Poste Italiane en elke vorm van tariefverlaging voor de gebruikers van diensten van die onderneming, zoals omschreven in de geldende wetgeving, met ingang van 1 april 1997 te vervallen [...]. De onderneming Poste Italiane dient een gescheiden boekhouding te voeren, en dient met name een splitsing te maken tussen kosten en inkomsten verband houdende met diensten die onder het wettelijk monopolie zijn verricht en kosten verband houdende met diensten welke onder vrije mededinging zijn verricht.
20. Met ingang van 1 april 1997 worden de tarieven voor de in artikel 19 bedoelde diensten – ook bij overeenkomst – vastgesteld door de onderneming Poste Italiane, met inachtneming van de behoeften van de klanten en de kenmerken van de vraag, alsook met het vereiste de omvang van het handelsverkeer in stand te houden en te ontwikkelen [...].”
4 Artikel 10, lid 3, van decreto legislativo n. 504, Riordino della finanza degli enti territoriali, a norma dell’articolo 4 della legge 23 ottobre 1992, n. 421 (wetsbesluit nr. 504 van 30 december 1992 inzake de reorganisatie van de financiën van de decentrale overheden krachtens artikel 4 van wet nr. 421 van 23 oktober 1992), van 30 december 1992 (gewoon supplement bij GURI nr. 305 van 30 december 1992; hierna: „wetsbesluit nr. 504/1992”), bepaalt:
„De uit hoofde van lid 2 verschuldigde belasting moet rechtstreeks aan de met inning belaste concessiehouder worden betaald in wiens district de in artikel 4 bedoelde gemeente ligt, dan wel op een daartoe bestemde postrekening op naam van deze concessiehouder [...]. De aan de concessiehouder verschuldigde vergoeding komt ten laste van de belastingheffende gemeente en wordt vastgesteld op 1 % van de geïnde bedragen, met een minimum van 3 500 [Italiaanse lire (ITL) (ongeveer 1,75 EUR)] en een maximum van 100 000 ITL (ongeveer 50 EUR) voor elke door de belastingplichtige verrichte betaling.”
5 Op grond van de artikelen 5 tot en met 7 van decreto del Ministro delle Finanze n. 567 – de Regolamento di attuazione dell’articolo 78, commi da 27 a 38, della legge 30 dicembre 1991, n. 413, concernente l’istizione del conto fiscale (besluit nr. 567 van de minister van Financiën – uitvoeringsregeling aangaande artikel 78, leden 27‑38, van wet nr. 413 van 30 december 1991 inzake de vaststelling van de belastingrekening), van 28 december 1993 (GURI nr. 306 van 31 december 1993), kunnen houders van een belastingrekening de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting – ook als inhoudingsplichtige –, de lokale inkomstenbelasting, de belastingen ter vervanging van voornoemde belastingen en de btw rechtstreeks aan de loketten van de concessiehouder betalen of een kredietinstelling onherroepelijk opdragen om deze aan de concessiehouder te betalen.
6 Artikel 59, lid 1, onder n), van decreto legislativo n. 446 – Istituzione dell’imposta regionale sulle attivita’ produttive, revisione degli scaglioni, delle aliquote e delle detrazioni dell’Irpef e istituzione di una addizionale regionale a tale imposta, nonche’ riordino della disciplina dei tributi locali (wetsbesluit nr. 446 houdende invoering van de gemeentelijke belasting op productiewerkzaamheden, herziening van de schijven, de tarieven en de aftrek van de inkomstenbelasting, invoering van een aanvullende regionale belasting op deze belasting, en reorganisatie van de lokale belastingregeling), van 15 december 1997 (gewoon supplement bij GURI nr. 298 van 23 december 1997), heeft de vaststelling van de regels inzake de inning van de gemeentelijke belastingen voorbehouden aan de gemeenten, teneinde „de regelingen voor het verrichten van betalingen, zowel vrijwillig als naar aanleiding van controles, te stroomlijnen door ‐ naast of in plaats van de mogelijkheid van betaling aan de met de inning belaste concessiehouder ‐ te voorzien in de mogelijkheid van betaling op de postrekening die op naam van de belastingdienst van de gemeente is gesteld, de mogelijkheid van betaling rechtstreeks aan de belastingdienst van de gemeente, en de mogelijkheid van betaling via het banksysteem”.
7 Artikel 3, lid 1, van decreto del Presidente della Repubblica n. 144 – Regolamento recante norme sui servizi di bancoposta (presidentieel besluit nr. 144 houdende regeling van de postgirodiensten), van 14 maart 2001 (GURI nr. 94 van 23 april 2001; hierna: „presidentieel besluit nr. 144/2001”), bepaalt dat „tenzij in dit besluit anders is bepaald, [...] de betrekkingen met de klanten en de postrekening bij overeenkomst [worden] geregeld met inachtneming van de bepalingen van het burgerlijk wetboek en de bijzondere wetten”.
8 Decreto-legge n. 70 – Semestre Europeo – Prime disposizioni urgenti per l’economia (wetsbesluit nr. 70 inzake het Europees Semester – eerste dringende bepalingen ten gunste van de economie), van 13 mei 2011 (GURI nr. 110 van 13 mei 2011), omgezet in wet, zoals gewijzigd bij decreto-legge n. 16 (wetsbesluit nr. 16), van 2 maart 2012 (GURI nr. 52 van 2 maart 2012; hierna: „wetsbesluit nr. 70/2011”), bepaalt in artikel 7, lid 2, onder gg-septies):
„Wanneer de inning van de inkomsten wordt opgedragen aan de in artikel 52, lid 5, onder b), van wetsbesluit nr. 446 van 15 december 1997 bedoelde personen, worden daartoe een of meerdere post- of bankrekeningen op naam van de concessiehouder geopend die bestemd zijn voor de inning van de inkomsten van de opdrachtgever en waarop alle ontvangen bedragen moeten worden gestort.”
9 Bij tariefbesluit nr. 57/1996 van de raad van bestuur van Poste Italiane (hierna: „tariefbesluit nr. 57/1996”) werd een vergoeding ingevoerd voor elke handeling van beheer met betrekking tot de postrekening van een concessiehouder die belast is met de dienst van belastinginning. Deze vergoeding was voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 vastgesteld op 100 ITL (ongeveer 0,05 EUR) en voor de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 december 2003 op 0,23 EUR (ongeveer 450 ITL).
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
10 In Italië is bij wetsbesluit nr. 504/1992 de belastingplichtigen de verplichting opgelegd om het door hen verschuldigde bedrag te betalen aan een van de concessiehouders van de staat die belast is met de inning van deze belasting en met de overmaking van het bedrag daarvan aan de ontvangende gemeenten. Volgens dezelfde regeling moet de OZB worden voldaan door een rechtstreekse betaling aan de concessiehouder van het gebied waarin de ontvangende gemeente is gevestigd of door storting op een op naam van die concessiehouder geopende postrekening.
11 De hoofdgedingen hebben betrekking op verzoeken van Poste Italiane aan twee met de inning van OZB belaste concessiehouders, te weten Riscossione Sicilia en het inningsbureau, om betaling van vergoedingen.
12 Deze vergoedingen moesten worden betaald voor het beheer, van 1997 tot en met 2011, van de postrekeningen waarover deze concessiehouders bij Poste Italiane beschikten teneinde de overmaking door de belastingplichtigen van de bedragen die zij uit hoofde van de OZB verschuldigd waren, mogelijk te maken.
13 Deze vergoedingen werden berekend op basis van het tarief dat was vastgesteld bij tariefbesluit nr. 57/1996.
14 In het geding dat aanleiding heeft gegeven tot zaak C‑434/19 heeft Poste Italiane bij de Tribunale di Palermo (rechter in eerste aanleg Palermo, Italië) een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van de met de inning van OZB belaste concessiehouder, nadien Riscossione Sicilia, tot betaling van de vergoeding die verschuldigd was voor elke overmaking door een belastingplichtige van OZB naar de postrekening op naam van deze concessiehouder, welke vergoeding voor de periode vanaf 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 was vastgesteld op 0,05 EUR (ongeveer 100 ITL), voor de periode vanaf 1 juni 2001 tot en met 31 december 2003 op 0,23 EUR (ongeveer 450 ITL) en voor de periode vanaf januari 2004 was gebaseerd op de opeenvolgende tariefwijzigingen. Bij vonnis van 7 juni 2011 heeft de Tribunale di Palermo de bij hem aanhangige vordering tot veroordeling afgewezen. De Corte d’appello di Palermo (rechter in tweede aanleg Palermo, Italië) heeft dat vonnis bij arrest van 11 mei 2016 gedeeltelijk vernietigd en het door Poste Italiane ingestelde hoger beroep toegewezen voor zover deze het bewijs had geleverd van haar vorderingen voor de periode vanaf 1 juni 2006.
15 In het geding dat aanleiding heeft gegeven tot zaak C‑435/19 heeft Poste Italiane bij de Tribunale di Macerata (rechter in eerste aanleg Macerata, Italië) een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van het inningsbureau, de concessiehouder die belast is met de inning van OZB, tot betaling van de vergoeding die verschuldigd was voor elke overmaking door een belastingplichtige van OZB naar de postrekening op naam van deze concessiehouder, welke vergoeding van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 was vastgesteld op 0,05 EUR (ongeveer 100 ITL) en vanaf 1 juni 2001 tot en met 20 december 2001 op 0,23 EUR (ongeveer 450 ITL). Bij vonnis van 11 juni 2009 heeft de Tribunale di Macerata de bij hem ingestelde vordering tot veroordeling afgewezen. De Corte d’appello di Ancona (rechter in tweede aanleg Ancona, Italië) heeft dat vonnis bij arrest van 10 augustus 2016 volledig herzien, het door Poste Italiane ingestelde hoger beroep toegewezen en geoordeeld dat zij gerechtigd was de betrokken vergoeding toe te passen en betaling ervan te vorderen.
16 De hoofdgedingen zijn aanhangig bij de verwijzende rechter, bij wie in zaak C‑434/19 Poste Italiane primair cassatieberoep en Riscossione Sicilia incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, en bij wie in zaak C‑435/19 het inningsbureau primair cassatieberoep en Poste Italiane SpA – Bancoposta incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.
17 Wat de rechtmatigheid van de door Poste Italiane toegepaste vergoeding betreft, heeft de verwijzende rechter in een arrest van 26 maart 2014 geoordeeld dat de bepalingen van de artikelen 18 tot en met 20 van wet nr. 662/1996 niet van toepassing zijn op activiteiten waarvoor een wettelijk monopolie geldt, zoals de in artikel 10 van wetsbesluit nr. 504/1992 voorziene postgirodienst. Hij is van oordeel dat dit wettelijk monopolie gerechtvaardigd is door de doelstelling de belastinginning te maximaliseren door middel van een dienst die, dankzij de zeer ruime territoriale spreiding van postkantoren, op het gehele grondgebied wordt verleend, waardoor de belastingplichtige gemakkelijker kan worden bereikt. Volgens dat arrest van de verwijzende rechter bepaalt wetsbesluit nr. 504/1992, waarbij het betrokken wettelijk monopolie werd ingevoerd, niet dat de dienst van het beheer van een postrekening die is bestemd voor het overmaken van OZB gratis is, zodat deze dienst, ongeacht de verplichting van de concessiehouder om een postrekening te openen, naar zijn aard moet worden geacht onder bezwarende titel te worden verricht, net zoals de gewone dienst van het beheer van een postrekening onder vrije mededingingsvoorwaarden.
18 Aangezien bij de verwijzende rechter evenwel gedingen aanhangig zijn gemaakt over de verplichting tot betaling van de door Poste Italiane tussen 1997 en 2011 toegepaste vergoeding, wenst hij te vernemen of artikel 10 van wetsbesluit nr. 504/1992, door de dienst van het beheer van postrekeningen die zijn bestemd voor de inning van OZB voor te behouden aan Poste Italiane, strookt met het Unierecht, en inzonderheid met de regels inzake het mededingingsrecht en inzake staatssteun.
19 Volgens de verwijzende rechter betreft de contractuele verhouding tussen een gemeente en haar concessiehouder die met de inning van OZB is belast, de uitoefening van een economische activiteit, namelijk de inning van belastingen, die kan worden omschreven als een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, VWEU. Die verhouding onderscheidt zich van de privaatrechtelijke verhouding tussen Poste Italiane en de met de inning van OZB belaste concessiehouder, welke verhouding inherent is aan het openen en het beheren van een postrekening. De verwijzende rechter preciseert dat artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 de concessiehouder weliswaar de mogelijkheid ontneemt om zijn contractuele partner, te weten Poste Italiane, zelf te kiezen, maar geen onderscheid maakt tussen de verhouding tussen Poste Italiane en de concessiehouder en de verhouding tussen Poste Italiane en haar andere klanten die een postrekening bij haar aanhouden.
20 De verwijzende rechter is van mening dat artikel 10 van wetsbesluit nr. 504/1992 slechts verenigbaar met de Uniewetgeving kan worden geacht voor zover de aan Poste Italiane voorbehouden dienst van het beheer van postrekeningen onder het begrip „beheer van diensten van algemeen economisch belang” in de zin van artikel 106, lid 2, VWEU valt. Bepaald moet worden of, ondanks het ontbreken van een overeenkomstige wettelijke bepaling in de regeling voor de inning van andere lokale belastingen dan de OZB, de noodzaak om de inning van OZB zo doeltreffend mogelijk te maken dankzij de uitgestrekte geografische spreiding van de postkantoren, voldoet aan het criterium van een specifieke taak en derhalve een beperking van de toepassing van de mededingingsregels van de Unie, in de zin van de artikelen 14 en 106 VWEU, rechtvaardigt.
21 Voor het geval dat de dienst van het beheer van de postrekening die is bestemd voor de inning van OZB als een dienst van algemeen economisch belang zou worden beschouwd, wenst de verwijzende rechter allereerst te vernemen of de aan Poste Italiane verleende bevoegdheid om de vergoeding vast te stellen, als onrechtmatige staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt, gelet op het feit dat deze vergoeding volgens de concessiehouder in wezen een bij wet opgelegde belasting of heffing en dus een met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel vormt, waarbij wordt benadrukt dat deze maatregel nooit overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU vooraf bij de Europese Commissie is aangemeld.
22 De verwijzende rechter wenst in de tweede plaats te vernemen of de eenzijdige vaststelling door Poste Italiane van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding kan worden aangemerkt als misbruik en dus kan worden verboden op grond van artikel 102, eerste alinea, VWEU. Hij wijst erop dat de concessiehouder zich niet aan betaling van deze vergoeding kan onttrekken, omdat hij anders de verplichtingen niet nakomt die op hem rusten krachtens de afzonderlijke juridische verhouding die hem bindt met de gemeentelijke belastingdienst en die de inning van OZB tot doel heeft.
23 Daarop heeft de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Verzetten artikel 14 VWEU (voorheen eerst artikel 7 D van het [EG‑]Verdrag, [en vervolgens] artikel 16 EG), artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EG-]Verdrag, [en] vervolgens artikel 86, lid 2, EG) alsmede de kwalificatie als dienst van algemeen economisch belang zich tegen een regeling als die van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 juncto artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, die ‐ ook na de privatisering van de door [Poste Italiane] verleende postgirodiensten ‐ een aan [Poste Italiane] voorbehouden activiteit (wettelijk monopolie) instelt en handhaaft betreffende de dienst van het beheer van postrekeningen die zijn bestemd voor de inning van een lokale belasting, te weten de OZB, gelet op het feit dat de nationale regelgeving op het gebied van belastinginning zich aldus heeft ontwikkeld dat belastingplichtigen en ook lokale belastingkantoren in elk geval sinds 1997 belastingen (met inbegrip van gemeentelijke belastingen) vrij via het banksysteem kunnen betalen en innen?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de instelling van het wettelijk monopolie de kenmerken van een dienst van algemeen economisch belang heeft, verzetten artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EG-]Verdrag [en] vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en artikel 107, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 92 van het [EG-]Verdrag [en] vervolgens artikel 87 EG) – volgens de uitlegging die het Hof van Justitie aan deze bepalingen heeft gegeven met betrekking tot de criteria om een wettige maatregel (ter financiering van verplichtingen betreffende openbare diensten) te onderscheiden van onrechtmatige staatssteun (arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415) – zich dan tegen een regeling als die welke volgt uit artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996 en artikel 3, lid 1, van [presidentieel] besluit nr. 144/2001, in onderlinge samenhang gelezen, die aan [Poste Italiane] de bevoegdheid toekent om eenzijdig de hoogte vast te stellen van de ‚vergoeding’ die de met de inning van OZB belaste concessiehouder (gemachtigde) verschuldigd is en die van toepassing is op elke handeling van beheer die op de postrekening op naam van de concessiehouder/gemachtigde wordt verricht, gelet op het feit dat [Poste Italiane] deze vergoeding bij [tarief]besluit nr. 57/1996 van haar raad van bestuur voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 heeft vastgesteld op 100 ITL en voor de periode na 1 juni 2001 op 0,23 EUR?
3) Verzet artikel 102, eerste alinea, VWEU (voorheen eerst artikel 86 van het [EG-]Verdrag, [en] vervolgens artikel 82, eerste alinea, EG), zoals uitgelegd door het [Hof] (zie arresten van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474; 25 juni 1998, Dusseldorp e.a., C‑203/96, EU:C:1998:316, en 17 mei 2001, TNT Traco, C‑340/99, EU:C:2001:281), zich tegen een regeling als die welke tot stand is gebracht door artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, artikel 3, lid 1, van [presidentieel] besluit nr. 144/2001 [...] en artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, volgens welke de concessiehouder (gemachtigde) noodzakelijkerwijze de ‚vergoeding’ moet betalen die door [Poste Italiane] eenzijdig wordt vastgesteld en/of gewijzigd, en de overeenkomst betreffende de postrekening niet kan opzeggen omdat hij anders in strijd met de verplichting van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 handelt en derhalve de verplichting tot inning van OZB die hij jegens de lokale belastingdienst op zich heeft genomen, niet nakomt?”
Procedure bij het Hof
24 Wegens de gezondheidscrisis en de daaruit voortvloeiende onzekerheid over het tijdstip waarop het Hof zijn rechtsprekende activiteit onder normale omstandigheden zal kunnen hervatten, werd de voor 22 april 2020 geplande pleitzitting geannuleerd en werden de voor mondelinge beantwoording gestelde vragen omgezet in vragen voor schriftelijke beantwoording. Poste Italiane, het inningsbureau en de Commissie hebben binnen de door het Hof gestelde termijn op de gestelde vragen geantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
Ontvankelijkheid van de eerste vraag
25 Poste Italiane betoogt primair dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is, ten eerste omdat deze onbegrijpelijk is voor zover daarin wordt verwezen naar artikel 14 VWEU, en ten tweede omdat het uitsluitend aan de nationale rechters staat om de voorwaarden van artikel 106, lid 2, VWEU rechtstreeks toe te passen.
26 In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 19 december 2019, Darie, C‑592/18, EU:C:2019:1140, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 8 oktober 2020, Union des industries de la protection des plantes, C‑514/19, EU:C:2020:803, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arresten van 28 november 2000, Roquette Frères, C‑88/99, EU:C:2000:652, punt 18, en 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 In casu maakt de eerste vraag weliswaar melding van artikel 14 VWEU, maar heeft die ook betrekking op artikel 106 VWEU en meer bepaald op het begrip „dienst van algemeen economisch belang”, waarnaar in beide artikelen wordt verwezen, en is deze vraag er in wezen op gericht te vernemen of een activiteit zoals die welke aan Poste Italiane is voorbehouden voor het beheer van de dienst in verband met de postrekening die is bestemd voor de inning van OZB, beantwoordt aan de kenmerken van een dergelijke dienst van algemeen economisch belang. Deze vraag betreft dus de uitlegging van het Unierecht, is niet hypothetisch en houdt verband met het hoofdgeding. Het Hof beschikt bovendien over de gegevens die nodig zijn om deze vraag te beantwoorden.
31 Derhalve is de eerste vraag ontvankelijk.
Ten gronde
32 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 106, lid 2, VWEU en artikel 107 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van – niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie aangemelde – nationale regels, krachtens welke de met de inning van OZB belaste concessiehouders verplicht zijn te beschikken over een op hun naam geopende postrekening bij Poste Italiane om de overmaking van deze belasting door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen.
33 Om te beginnen zij erop gewezen dat de Commissie weliswaar bij uitsluiting bevoegd is om, onder toezicht van de rechterlijke instanties van de Unie, de verenigbaarheid van steun met de interne markt te beoordelen (zie in die zin met name arrest van 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie, C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat die omstandigheid er niet aan in de weg staat dat een nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag stelt over de uitlegging van het begrip “steun”. Het Hof kan dus de verwijzende rechterlijke instantie met name alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die hem in staat stellen te beoordelen of een nationale maatregel als staatssteun in de zin van voornoemd artikel 107 VWEU kan worden aangemerkt (arrest van 18 mei 2017, Fondul Proprietatea, C‑150/16, EU:C:2017:388, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Bovendien moeten de nationale rechterlijke instanties, teneinde de nuttige werking van de in artikel 108, lid 3, VWEU neergelegde aanmeldingsverplichting en een passend en volledig onderzoek van de staatssteun door de Commissie te verzekeren, alle consequenties trekken uit een schending van die verplichting en de nodige maatregelen vaststellen om deze te verhelpen, ook al is de ontvanger van onwettige steun een onderneming die belast is met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, VWEU (zie in die zin arrest van 24 november 2020, Viasat Broadcasting UK, C‑445/19, EU:C:2020:952, punt 43).
35 Tevens moet worden gepreciseerd dat het onderzoek van de vraag of de betrokken maatregel moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU, hetgeen kan inhouden dat wordt nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), voorafgaat aan het onderzoek van een steunmaatregel op grond van artikel 106, lid 2, VWEU. Die vraag gaat immers vooraf aan het in voorkomend geval te voeren onderzoek of een onverenigbare steunmaatregel overeenkomstig artikel 106, lid 2, VWEU desondanks noodzakelijk is voor de vervulling van de aan de begunstigde van de betrokken maatregel opgedragen taak (zie in die zin arresten van 8 maart 2017, Viasat Broadcasting UK/Commissie, C‑660/15 P, EU:C:2017:178, punt 34, en 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 102).
36 Voor de beantwoording van de eerste en de tweede vraag moet dus eerst worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU.
37 Voor de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU dienen vier voorwaarden te zijn vervuld, te weten dat het gaat om een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel, dat deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, dat de maatregel de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft en dat deze de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (arrest van 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Wat ten eerste de voorwaarde inzake het optreden van de staat of de bekostiging met staatsmiddelen betreft, moet worden verduidelijkt dat het in artikel 107, lid 1, VWEU gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen die „met staatsmiddelen bekostigd” zijn niet betekent dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij met staatsmiddelen worden bekostigd, maar alleen wil zeggen dat het begrip „steunmaatregel” zowel ziet op de voordelen die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als op de voordelen die worden toegekend door een door deze staat ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam (arrest van 21 oktober 2020, Eco TLC, C‑556/19, EU:C:2020:844, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Hieruit volgt dat voordelen slechts als „steunmaatregelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kunnen worden beschouwd indien zij direct of indirect met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend (zie arrest van 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Wat ten eerste de voorwaarde inzake de toerekenbaarheid van een steunmaatregel aan de staat betreft, moet worden onderzocht of de publieke autoriteiten bij de vaststelling van die maatregel betrokken waren (arrest van 21 oktober 2020, Eco TLC, C‑556/19, EU:C:2020:844, punt 23).
41 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is ingevoerd bij wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. De verplichting voor de concessiehouders om voor de inning van de ICI over een postrekening bij Poste Italiane te beschikken, is immers ingevoerd bij wetsbesluit nr. 504/1992, terwijl het recht van Poste Italiane om voor het beheer van die rekening een vergoeding te vragen, is ingevoerd bij wet nr. 662/1996. In deze context, die de verwijzende rechter dient na te gaan, moet de regeling die de concessiehouders verplicht te beschikken over een op hun naam geopende postrekening bij Poste Italiane om de betaling van OZB door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen, worden toegerekend aan de staat.
42 Wat in de tweede plaats de voorwaarde inzake de overdracht van staatsmiddelen betreft, moet worden gepreciseerd dat het begrip „staatsmiddelen” alle geldelijke middelen omvat die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Ook wanneer de met de steunmaatregel overeenkomende bedragen niet permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat, volstaat het feit dat zij constant onder staatscontrole en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, om ze als staatsmiddelen aan te merken (arresten van 21 oktober 2020, Eco TLC, C‑556/19, EU:C:2020:844, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 december 2020, Comune di Milano/Commissie, C‑160/19 P, EU:C:2020:1012, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43 Gelet op de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en het aan het Hof voorgelegde dossier, moet in dit verband worden vastgesteld dat een maatregel waarbij openbare of particuliere ondernemingen worden verplicht om met hun eigen financiële middelen te voldoen aan een verplichting tot aankoop of verwerving van diensten, geen staatssteun vormt. Deze verplichting brengt immers niet in beginsel mee dat staatsmiddelen, in de zin van artikel 107 VWEU, worden ingezet. Dit zou echter anders zijn indien deze ondernemingen zouden worden geacht van overheidswege te zijn belast met het beheer van staatsmiddelen, hetgeen het geval zou zijn indien zou worden voorzien in de volledige doorberekening aan de eindgebruiker van de meerkosten die voortvloeien uit deze verplichting tot afname of verwerving van diensten, in de financiering van deze meerkosten door middel van een door de lidstaat opgelegde verplichte bijdrage, of in een mechanisme voor de volledige compensatie van deze meerkosten (zie in die zin arresten van 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punten 26 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 68).
44 Bovendien kunnen ook middelen van openbare bedrijven als staatsmiddelen worden beschouwd, wanneer de staat door zijn dominerende invloed het gebruik van die middelen kan sturen om voordelen voor andere ondernemingen te financieren (zie in die zin arrest van 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 In casu blijkt uit de in de verwijzingsbeslissingen vermelde nationale regeling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel kan worden geacht een verplichting tot het verwerven van diensten in te houden, aangezien de concessiehouders volgens artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 verplicht zijn om voor de inning van OZB bij de belastingplichtigen te beschikken over een bij Poste Italiane geopende postrekening, en Poste Italiane krachtens artikel 2, lid 18, van wet nr. 662/1996 voor het beheer van die postrekening bij die concessiehouders vergoedingen in rekening kan brengen.
46 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat uit het enkele feit dat de concessiehouders in 2006 openbare bedrijven zijn geworden, niet kan worden geconcludeerd dat de op deze concessiehouders rustende verplichting om diensten af te nemen, met staatsmiddelen wordt bekostigd.
47 Uit de door de verwijzende rechter aangehaalde gegevens blijkt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel het gevolg is van het gebruik door de staat van zijn dominerende invloed op deze ondernemingen om het gebruik van hun middelen te sturen in de zin van de in punt 44 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak, aangezien de verplichting om voor de inning van OZB van de belastingbetalers te beschikken over een postrekening bij Poste Italiane voortvloeit uit wettelijke bepalingen en niet uit staatsinmenging in het commerciële beleid van deze concessiehouders, en op soortgelijke wijze is toegepast op concessiehouders vóór en na 2006, toen zij onder overheidstoezicht kwamen.
48 Overeenkomstig hetgeen in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet evenwel worden nagegaan of de met de inning van OZB belaste concessiehouders ondernemingen zijn die door de staat zijn gemachtigd om staatsmiddelen te beheren, hetgeen met name het geval zou zijn indien er een mechanisme bestond van volledige compensatie van de uit deze verplichting voortvloeiende meerkosten.
49 Op grond van de gegevens waarover het Hof beschikt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat er een dergelijk mechanisme bestaat.
50 Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt inderdaad dat de belastingheffende gemeenten op grond van artikel 10, lid 3, van decreto legislativo nr. 504/1992 verplicht zijn om de concessiehouders een vergoeding te betalen voor de activiteit van de inning van OZB. Niets wijst er echter op dat deze bedragen, hoewel zij duidelijk van publieke herkomst zijn, bestemd zijn ter compensatie van de meerkosten die voor de concessiehouders kunnen voortvloeien uit de verplichting om te beschikken over een bij Poste Italiane geopende postrekening, en dat de staat aldus de volledige dekking van deze meerkosten verzekert. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.
51 Bovendien blijkt noch uit de verwijzingsbeslissingen noch uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de eventuele meerkosten die voortvloeien uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verplichting om diensten te betrekken van Poste Italiane, volledig door de belastingplichtigen moeten worden gedragen of door een ander soort door de staat opgelegde verplichte bijdrage moeten worden gefinancierd.
52 Hoewel op het eerste gezicht niet lijkt te kunnen worden aangenomen dat de vergoedingen die de concessiehouders aan Poste Italiane betalen in verband met de opening en het beheer van de rekeningen waarover zij bij dat bedrijf dienen te beschikken, kunnen worden geacht rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen te zijn bekostigd, staat het aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, aangezien het Hof de feiten van het hoofdgeding niet rechtstreeks kan onderzoeken.
53 Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat de maatregel de begunstigde ervan een selectief voordeel moet verschaffen, zij eraan herinnerd dat maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen, als staatssteun worden beschouwd (arrest van 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 In dit verband kan de door een nationale regeling aan een onderneming verleende bevoegdheid om vergoedingen in rekening te brengen voor het beheer van een dienst waarvan zij het wettelijk monopolie bezit, a priori worden beschouwd als een selectief voordeel dat uitsluitend aan deze onderneming ten goede komt.
55 Blijkens de verwijzingsbeslissingen en de andere gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, is bij wetsbesluit nr. 504/1992, waarbij een wettelijk monopolie voor Poste Italiane is ingevoerd, de concessiehouders de verplichting opgelegd om op hun naam bij deze onderneming een rekening te openen om van de belastingplichtigen de betaling van OZB te ontvangen. Tot aan wetsbesluit nr. 70/2011 kwam alleen Poste Italiane in aanmerking voor dit voordeel, hetgeen werd gerechtvaardigd door de uitgestrekte territoriale spreiding van de postkantoren, waardoor de belastingplichtige gemakkelijker kon worden bereikt.
56 Niettemin moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, het Hof meer in het bijzonder vragen stelt over de criteria die zijn geformuleerd in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), dat betrekking had op gevallen waarin een onderneming compensatie ontving voor de overname van openbaredienstverplichtingen.
57 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat een overheidsmaatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, wanneer deze te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en die maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren, in een gunstiger mededingingspositie worden gebracht (arresten van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415, punt 87; 8 maart 2017, Viasat Broadcasting UK/Commissie, C‑660/15 P, EU:C:2017:178, punt 25, en 15 mei 2019, Achema e.a., C‑706/17, EU:C:2019:407, punt 100).
58 Volgens de punten 88 tot en met 93 van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, wil een dergelijke maatregel niet als staatssteun worden aangemerkt. Ten eerste moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. Ten tweede moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op een objectieve en transparante manier zijn vastgesteld. Ten derde mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken. Ten vierde moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen belaste onderneming in een concreet geval niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding die ertoe strekt de kandidaat te selecteren die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan verlenen, de hoogte van de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben moeten maken om deze verplichtingen na te komen.
59 Wat de eerste voorwaarde van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), betreft, heeft het Hof geoordeeld dat met die voorwaarde een doel van transparantie en rechtszekerheid wordt nagestreefd, waarvoor moet zijn voldaan aan minimumcriteria inzake het bestaan van een of meerdere overheidsbesluiten waarin op zijn minst de aard, de duur en de omvang van de openbaredienstverplichtingen voor de met de uitvoering daarvan belaste ondernemingen voldoende duidelijk zijn omschreven. Wanneer die objectieve criteria onvoldoende duidelijk zijn omschreven, kan niet worden gecontroleerd of een bepaalde activiteit onder het begrip „dienst van algemeen economisch belang” kan vallen (arrest van 20 september 2018, Spanje/Commissie, C‑114/17 P, EU:C:2018:753, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60 In casu moet worden benadrukt dat de hoofdgedingen geen betrekking hebben op de door Poste Italiane aangeboden postdiensten en dat de verwijzende rechter, wat de inning van OZB betreft, onderscheid maakt tussen enerzijds de verhouding tussen de gemeente, als belastingheffend orgaan, en de concessiehouder, die krachtens een in het kader van een gunningsprocedure verleende administratieve concessie met deze inning is belast, en anderzijds de privaatrechtelijke verhouding tussen deze concessiehouder en Poste Italiane op grond van de verplichting om voor die inning een postrekening aan te houden en voor het beheer van die rekening een vergoeding te betalen. De hoofdgedingen betreffen enkel deze laatste verhouding.
61 Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wijst niets erop dat Poste Italiane formeel verplicht is om in het kader van een openbaredienstverplichting bepaalde prestaties te leveren onder voorwaarden die de aard en omvang van die prestaties voldoende duidelijk omschrijven.
62 Hoewel het openen en beheren van postrekeningen op naam van de concessiehouders deel uitmaken van de activiteiten ter uitvoering van de aan de concessiehouder toevertrouwde organisatie en uitvoering van de openbare dienst bestaande in de inning van OZB, blijkt uit de verwijzingsbeslissingen en de overige gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, dat Poste Italiane, afgezien van de verplichting om met alle concessiehouders overeenkomsten te sluiten, niet aan meer verplichtingen is onderworpen dan die welke op de bankdienstensector van toepassing zijn.
63 Met name blijft Poste Italiane vrij haar tarieven vast te stellen en, afgezien van voornoemde verplichting om overeenkomsten te sluiten met de concessiehouders, onderscheidt geen enkel specifiek element haar verhouding met die concessiehouders van de verhouding die zij heeft met haar andere klanten met een postrekening. Poste Italiane heeft erop gewezen dat zij een normale rekening-courantverhouding heeft met de concessiehouders en dat zij altijd één enkel soort postrekening heeft aangeboden, waarvan het basisaanbod voor al haar klanten hetzelfde is. Ook het inningsbureau bevestigde dat Poste Italiane op de postrekeningen van de concessiehouders dezelfde economische voorwaarden toepast als die welke zij in het algemeen op alle andere rechtspersonen toepast.
64 In die omstandigheden is in casu niet voldaan aan de eerste voorwaarde van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), en hoeven de andere in dat arrest geformuleerde voorwaarden, die cumulatief zijn, niet te worden onderzocht.
65 Hieruit volgt dat het door de relevante nationale regeling aan Poste Italiane toegekende recht om vergoedingen in rekening te brengen voor het beheer van de postrekeningen die de concessiehouders wettelijk verplicht waren op hun naam te openen om de betaling van OZB door de belastingplichtigen te ontvangen, als een selectief voordeel kan worden beschouwd, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
66 Wat in de derde plaats de voorwaarden betreft volgens welke het moet gaan om een maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, kan, ook al bevatten de verwijzingsbeslissingen geen informatie dienaangaande, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, ervan uit worden gegaan dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan.
67 Ten eerste is het namelijk nuttig in herinnering te brengen dat voor de kwalificatie van een nationale maatregel als staatssteun niet hoeft te worden vastgesteld dat de betrokken steun de handel tussen de lidstaten werkelijk heeft beïnvloed en de mededinging daadwerkelijk heeft verstoord, maar alleen dient te worden onderzocht of die steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen (arrest van 29 juli 2019, Azienda Napoletana Mobilità, C‑659/17, EU:C:2019:633, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68 Bovendien moet, wanneer steun van een lidstaat de positie van bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten versterkt, dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat de begunstigde ondernemingen zelf aan het handelsverkeer tussen de lidstaten deelnemen. Wanneer een lidstaat steun toekent aan ondernemingen kan de binnenlandse activiteit immers in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in die lidstaat op de markt te komen, afnemen (arrest van 29 juli 2019, Azienda Napoletana Mobilità, C‑659/17, EU:C:2019:633, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69 In casu kan niet worden uitgesloten dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling, krachtens welke de concessiehouders verplicht zijn om voor de inning van OZB bij de belastingplichtigen te beschikken over een postrekening en om voor het beheer van deze rekeningen een vergoeding te betalen aan Poste Italiane, de positie van deze openbare onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in de bank- en financiële sector versterkt en ook het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.
70 Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te beoordelen in welke mate de activiteiten van Poste Italiane en andere bankinstellingen zijn beïnvloed door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel, die, althans tot aan wetsbesluit nr. 70/2011, aan Poste Italiane het voordeel voorbehield dat voortvloeide uit de verplichting voor de concessiehouders om te beschikken over een op hun naam bij deze onderneming geopende postrekening voor de inning van OZB bij de belastingplichtigen, waarbij de belastingplichtigen ook de mogelijkheid hadden om de OZB rechtstreeks aan de concessiehouders te betalen.
71 In de vierde plaats moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de bij wetsbesluit nr. 504/1992 ingevoerde maatregel, waarbij aan Poste Italiane het monopolie is toegekend voor het beheer van de postrekeningen op naam van de concessiehouders die met de inning van het ICI waren belast, niet overeenkomstig artikel 108 VWEU bij de Commissie is aangemeld.
72 Hieruit volgt dat indien de verwijzende rechter in het licht van de overwegingen in de punten 37 tot en met 70 van het onderhavige arrest tot de conclusie zou komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel staatssteun vormt, het overeenkomstig de in punt 34 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak aan die rechter staat om uit de schending van, in casu artikel 108, lid 3, VWEU, alle consequenties te trekken.
73 Voor het overige dient erop te worden gewezen dat, voor zover de eerste in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), geformuleerde voorwaarde, volgens welke de begunstigde onderneming moet zijn belast met de uitvoering van duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen, ook van toepassing is wanneer een beroep is gedaan op de uitzondering van artikel 106, lid 2, VWEU (arrest van 20 december 2017, Comunidad Autónoma del País Vasco e.a./Commissie, C‑66/16 P–C‑69/16 P, EU:C:2017:999, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), artikel 106, lid 2, VWEU in de hoofdgedingen niet van toepassing kan zijn, nu in punt 64 van het onderhavige arrest is geoordeeld dat in het onderhavige geval niet aan die voorwaarde is voldaan. Aangezien uit de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat de Commissie bij uitsluiting bevoegd is om de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt te beoordelen, is de verwijzende rechter hoe dan ook niet bevoegd om te onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 106, lid 2, VWEU is voldaan.
74 Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 107 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de nationale maatregel krachtens welke de met de inning van OZB belaste concessiehouders verplicht zijn om te beschikken over een op hun naam bij Poste Italiane geopende postrekening om de overmaking van OZB door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen, staatssteun vormt, voor zover deze maatregel aan de staat kan worden toegerekend, een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel verschaft aan Poste Italiane, en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Derde vraag
75 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 102 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de concessiehouders die zijn belast met de inning van OZB, de eenzijdig door Poste Italiane vastgestelde vergoeding dienen te betalen voor het beheer van de postrekening die zij bij deze laatste moeten openen.
76 Poste Italiane is van mening dat deze vraag niet-ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter niet heeft onderzocht of verduidelijkt waarom de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming zou zijn met artikel 102 VWEU. Ook indien de vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 106, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 102 VWEU, is deze volgens haar niet-ontvankelijk. De verwijzende rechter heeft geen duidelijke informatie verstrekt over de markt van de betrokken diensten, het relevante geografische gebied, het aantal marktdeelnemers dat de betrokken diensten verleent en hun respectieve marktaandelen.
77 In dit verband zij eraan herinnerd dat het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, noodzakelijk is dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze vereisten gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt (arresten van 12 december 2013, Ragn-Sells, C‑292/12, EU:C:2013:820, punt 39, en 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78 In de hoofdgedingen strekt de derde vraag er niet alleen toe na te gaan of de daarin aan de orde zijnde nationale regeling tot gevolg heeft gehad dat aan Poste Italiane bijzondere of uitsluitende rechten in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU zijn verleend, maar ook of die regeling mogelijkerwijs tot misbruik van een machtspositie heeft kunnen leiden.
79 Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, had de verwijzende rechter nauwkeurige informatie moeten verstrekken over de kenmerken van de relevante markt, de geografische omvang van die markt of het eventuele bestaan van gelijkwaardige diensten.
80 In het bijzonder bevatten de verwijzingsbeslissingen geen gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat in de hoofdgedingen is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU. Dienaangaande zij opgemerkt dat het, ondanks de informatie die de deelnemers aan de procedure voor het Hof in antwoord op de vragen van het Hof hebben verstrekt, niet mogelijk is om de relevante markt van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten, de geografische omvang ervan en de marktaandelen van de verschillende ondernemingen die op die markt actief zijn met voldoende nauwkeurigheid te bepalen, en dat evenmin met zekerheid kan worden geconcludeerd dat de verplichting voor de concessiehouders om voor de inning van OZB te beschikken over een postrekening bij Poste Italiane, deze laatste op een wezenlijk deel van de nationale markt een machtspositie verschaft.
81 In de verwijzingsbeslissingen wordt evenmin uiteengezet waarom de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse wettelijke regeling Poste Italiane ertoe zou kunnen aanzetten misbruik te maken van haar positie.
82 Aangezien het Hof niet over de nodige gegevens beschikt om een nuttig antwoord te geven, moet worden vastgesteld dat de derde vraag niet-ontvankelijk is.
Kosten
83 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de nationale maatregel krachtens welke de met de inning van de imposta comunale sugli immobili (gemeentelijke onroerendezaakbelasting) belaste concessiehouders verplicht zijn om te beschikken over een op hun naam bij Poste Italiane SpA geopende postrekening om de overmaking van die belasting door de belastingplichtigen mogelijk te maken, en op grond waarvan die concessiehouders voor het beheer van die postrekening een vergoeding dienen te betalen, staatssteun vormt, voor zover deze maatregel aan de staat kan worden toegerekend, een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel verschaft aan Poste Italiane en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
ondertekeningen
* Procestaal: Italiaans.
Metadata
Lokale heffingen