Objectieve voordeelsverwachting niet aannemelijk gemaakt; geen bron van inkomen
Hof Den Haag, 18 januari 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(35)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft sinds 2006 een eenmanszaak en repareert onder andere schoenen en lederwaren. De eenmanszaak functioneert sinds 1 april 2020 als erkend leerbedrijf. X heeft bij de aangifte IB/PVV 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.710 in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
In geschil is of dat terecht is.
Dat is volgens Rechtbank Den Haag en in hoger beroep Hof Den Haag het geval. De activiteiten van X hebben vanaf 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten geleid. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 2016 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Het in de aangifte opgenomen verlies uit overige werkzaamheden vloeit dus niet voort uit een bron van inkomen en kan daarom niet in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
X betoogt subsidiair dat het leerwerktraject een afzonderlijke bron van inkomen vormt en dat de kosten (€ 4.000) met betrekking tot het aanbieden van het leerwerktraject voor aftrek in aanmerking komen.
Dit betoog slaagt niet. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar kosten zijn gemaakt voor het leerwerktraject. Er is voorts redelijkerwijs niet te verwachten dat met de activiteiten van het leerwerktraject per saldo een positief voordeel kan worden behaald.
BRON
Uitspraak van 18 januari 2023 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.R.R. Oevering)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SGR20/6962.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.064 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 161 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 16 november 2022 een nader stuk ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 7 december 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 6 september 2006 is belanghebbende gestart met een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan onder meer uit de reparatie van schoenen en lederwaren. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanaf 2010 vanuit de garage bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.2. Het resultaat uit overige werkzaamheden (de activiteiten van de eenmanszaak) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2015:
Jaar |
Omzet |
Kosten |
Resultaat |
2006 |
€ 1.260 |
€ 8.961 |
-/- € 7.701 |
2007 |
€ 6.265 |
€ 22.742 |
-/- € 16.477 |
2008 |
€ 7.383 |
€ 17.062 |
-/- € 9.679 |
2009 |
€ 15.060 |
€ 24.943 |
-/- € 9.883 |
2010 |
€ 18.140 |
€ 38.323 |
-/- € 20.183 |
2011 |
€ 16.662 |
€ 29.858 |
-/- € 13.196 |
2012 |
€ 16.079 |
€ 26.337 |
-/- € 10.258 |
2013 |
€ 11.813 |
€ 22.404 |
-/- € 10.591 |
2014 |
€ 21.239 |
€ 33.374 |
-/- € 12.135 |
2015 |
€ 15.804 |
€ 24.403 |
-/- € 8.599 |
2.3. Op 23 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.863. In de aangifte is een uitkering van het UWV opgenomen, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ( [naam eenmanszaak] ) van € 5.710 en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.4. Bij het opleggen van de aanslag 2016 heeft de Inspecteur onder meer het in de aangifte in aanmerking genomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
2.5. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. In de aangifte IB/PVV 2019 is het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 4.691 als volgt gespecificeerd:
Omschrijving |
Bedrag |
Opbrengst [naam eenmanszaak] |
€ 21.235 |
DJ les [locatie] |
€ 1.660 |
Kosten [naam eenmanszaak] |
€ 27.126 |
Rente lening [naam bank] |
€ 460 |
Saldo |
-/- € 4.691 |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de activiteiten van belanghebbende in 2016 een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslag 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.354 en subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met een bedrag aan kosten van € 4.000.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende kan het in de aangifte opgenomen verlies alleen in aanmerking nemen indien deze voortvloeit uit een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden de volgende drie voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogt te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.1.2. De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.2.1. Omdat belanghebbende in het onderhavige jaar een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten konden worden verwacht met de activiteiten van de eenmanszaak.
5.2.2. Belanghebbende is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De Rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Vast staat dat belanghebbende vanaf de start van zijn activiteiten in 2006 tot en met het onderhavige jaar geen positieve resultaten heeft behaald met de activiteiten van de eenmanszaak. Hoewel de omzet een stijgende lijn heeft vertoond, hebben de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 en 2018 geen resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven en in 2019 is wederom een negatief resultaat behaald. Ondanks dat belanghebbende in 2020 de activiteiten van de eenmanszaak heeft uitgebreid met de sleutelservice, het leerwerktraject, de inlijstservice en het verkopen van fournituren, is niet duidelijk geworden of belanghebbende vanaf dat jaar wel positieve resultaten heeft behaald. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij diensten aanbiedt in een groeibranche, dat ambachtelijke werkzaamheden steeds populairder worden en dat de vraag toeneemt. Deze stellingen zijn niet voldoende geconcretiseerd met nadere gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat van de activiteiten in het onderhavige jaar een positief resultaat redelijkerwijs kon worden verwacht.
5.2.3. Gelet op het voorgaande kunnen belanghebbendes activiteiten niet worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het in de aangifte opgenomen verlies uit overige werkzaamheden van € 5.710 vloeit dus niet voort uit een bron van inkomen en kan daarom niet in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
5.3. Belanghebbende betoogt subsidiair dat het leerwerktraject een afzonderlijke bron van inkomen vormt en dat de kosten (€ 4.000) met betrekking tot het aanbieden van het leerwerktraject voor aftrek in aanmerking komen. Dit betoog slaagt niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar kosten zijn gemaakt voor het leerwerktraject. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de opgevoerde kosten, kosten betreffen die hij heeft gemaakt in de vorm van – aan degene die werd opgeleid – bestede tijd. Verder heeft belanghebbende verklaard dat in 2017 een medewerker bij hem is komen werken die het vak wilde leren. Dit brengt mee dat er in 2016 nog geen kosten waren gemoeid met het opleiden van medewerkers. Daarnaast volgt uit de gedingstukken dat belanghebbende jaarlijks een vergoeding van € 1.500 ontvangt van de Ambachtsacademie voor het opleiden van ambachtslieden, zodat de kosten van het leerwerktraject – zo daarvan in 2016 al sprake is – de baten in geruime mate overschrijden. Daardoor is redelijkerwijs niet te verwachten dat met de activiteiten van het leerwerktraject per saldo een positief voordeel kan worden behaald. De activiteiten van het leerwerktraject zijn evenmin aan te merken als een zelfstandige bron van inkomen, waardoor de met die activiteiten samenhangende kosten ook op die grond niet voor aftrek in aanmerking komen.
5.4. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken
5.5. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 18 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.