Direct naar content gaan

Samenvatting

Vijf beleggingsfondsen, waarvan er geen is gevestigd in een lidstaat of land waarmee Denemarken een belastingverdrag heeft gesloten, hebben in 2005 een groep van verschillende in Luxemburg gevestigde vennootschappen opgericht met het oog op de overname van T Danmark, een grote Deense dienstverrichter.

Een ervan, N Luxembourg 2 (waarvan een groot deel van de eindbeleggers in de VS was gevestigd), heeft in 2010 een belangrijke deelneming (>50%) verworven in het kapitaal van T Danmark. Op verzoek van de Deense autoriteiten heeft de Luxemburgse belastingadministratie in het voorjaar van 2011 een ‘verklaring over de fiscale vestigingsplaats’ opgesteld, waaruit met name blijkt dat N Luxembourg 2 was onderworpen aan ‘impôt sur le revenu des collectivités’ (belasting over de inkomsten van collectiviteiten) en de uiteindelijk gerechtigde was tot alle dividenden die waren betaald over de aandelen die zij bezat in T Danmark of tot alle andere hiervan afgeleide inkomsten.

In 2011 heeft T Danmark aan N Luxembourg 2 een dividend uitgekeerd van € 805 miljoen. De vraag is of de uitkeerde dividenden van bronbelasting zijn vrijgesteld. Het betreft de uitlegging van de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 90/435) en van artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU inzake het vrije verkeer van vestiging en artikel 63 VWEU inzake het vrije kapitaalverkeer voor die gevallen waarbij dividend is betaald aan een doorstroomvennootschap.

De Deense Hoge Raad, de Østre Landsret, heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.

Het HvJ verklaart in de gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16 het volgende voor recht:

  1. Het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij worden uitgekeerd, waarin is voorzien in artikel 5 Moeder-dochterrichtlijn, moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.
  2. Voor het bewijs van misbruik is vereist dat er sprake is van, ten eerste, een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de Unieregeling weliswaar formeel zijn nageleefd, maar dat het door deze regeling nagestreefde doel niet werd bereikt, en, ten tweede, een subjectief element dat bestaat in het verlangen een uit de Unieregeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Rechtsmisbruik kan worden aangetoond aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging alsook het louter formele karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen.
  3. Een nationale autoriteit is niet verplicht de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de dividenden zijn, om te kunnen weigeren een onderneming te erkennen als uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden of om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik.
  4. Indien de regeling inzake vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die een in een lidstaat gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap niet van toepassing is doordat fraude of misbruik is vastgesteld, kunnen de in het VWEU neergelegde vrijheden niet worden ingeroepen om op te komen tegen de regeling van de eerstbedoelde lidstaat inzake de heffing van belasting over deze dividenden.
Standpunt Deense belastingdienst

In deze twee gevoegde zaken wordt dividend uitgekeerd door een in Denemarken gevestigde dochteronderneming aan een in Luxemburg (zaak C-116/16) respectievelijk op Cyprus (zaak C-117/16) gevestigde moedervennootschap. De uitgekeerde dividenden vallen binnen de werkingssfeer van de Moeder-dochterrichtlijn, zodat deze in beginsel vrijgesteld moeten worden van bronbelasting. De Deense belastingdienst stelt zich evenwel op het standpunt dat de in Luxemburg en op Cyprus gevestigde moedervennootschappen slechts doorstroomvennootschappen zijn, omdat het dividend (naar verwachting) wordt doorbetaald aan vijf buiten de EU en niet in een verdragsland (van Denemarken) gevestigde beleggingsfondsen (zaak C-116/16) respectievelijk aan de op Bermuda gevestigde grootmoedermaatschappij (zaak C-117/16).

In essentie is de Deense belastingdienst van mening dat de in Luxemburg en op Cyprus gevestigde moedervennootschappen niet de uiteindelijk gerechtigden tot het dividend zijn. De Moeder-dochterrichtlijn stelt echter – anders dan de Interest- en royaltyrichtlijn – niet als eis dat de ontvanger de uiteindelijk gerechtigde is. De weigering van de inhoudingsvrijstelling kan door de Deense belastingdienst dus hooguit worden gestoeld op artikel 1, lid 2, Moeder-dochterrichtlijn op grond waarvan lidstaten, ten tijde van de onderhavige zaak, bevoegd waren om nationale of bilaterale antimisbruikbepalingen in te voeren. Inmiddels geldt op grond van artikel 1, lid 2, Moeder-dochterrichtlijn zelfs een verplichting om misbruik te bestrijden. Probleem is echter dat Denemarken geen nationale antimisbruikbepaling ter implementatie van artikel 1, lid 2, Moeder-dochterrichtlijn heeft en een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan belastingplichtigen kan opleggen. In de prejudiciële vragen komt dan ook onder andere aan de orde of de bepalingen in de verdragen tussen Denemarken en Luxemburg respectievelijk Cyprus waarin het begrip uiteindelijk gerechtigde wordt gebruikt ofwel de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen (realiteitsbeginsel; beginsel van de werkelijke ontvanger) als rechtsgrondslag voor misbruikbestrijding kunnen dienen. De vervolgvraag is wanneer zich misbruik voordoet.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HvJ
Datum instantie
26 februari 2019
Rolnummer
C-116/16 en C-117/16
ECLI
ECLI:EU:C:2019:135
Auteur(s)
mr. I.M. de Groot
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2019/0597
Aflevering
14 maart 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2337
bwbr0002515&artikel=4&lid=12,bwbr0002515&artikel=4&lid=3,bwbr0002515&artikel=4&lid=4,bwbr0002672&artikel=8b&lid=1,bwbr0002672&artikel=8c&lid=2,bwbr0002672&artikel=13&lid=11,bwbr0002672&artikel=13&lid=17,bwbr0002672&artikel=13ab&lid=5,bwbr0002672&artikel=17&lid=3,bwbr0002672&artikel=17&lid=5,bwbr0042952&artikel=2.1&lid=1,bwbr0042952&artikel=2.1&lid=5,bwbr0042952&artikel=2.1&lid=6,bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=54,bwbv0001506&artikel=63,celex32009l0133&artikel=15,celex32009l0133&artikel=4,celex32011l0096&artikel=1,celex32016l1164&artikel=6,celex32016l1164&artikel=7

Naar de bovenkant van de pagina