Naheffingsaanslag tijdig verzonden; immateriële schadevergoeding van € 10.000
Rechtbank Noord-Nederland, 5 oktober 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(17)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft verzocht om een voorlopige voorziening tegen de uitspraak op bezwaar inzake een naheffingsaanslag omzetbelasting 2006.
De voorzieningenrechter (Rechtbank Noord-Nederland) is van oordeel dat de Inspecteur, met een ambtsedige verklaring en andere bewijsstukken die daarmee in overeenstemming zijn, aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag, hoewel gedagtekend op 27 december 2011, op 16 december 2011 ter post is bezorgd.
De naheffingsaanslag is tijdig verzonden. Voor dat geval is, zoals ter zitting besproken, tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, moeten worden gehandhaafd en dat de boetebeschikking vanwege undue delay moet worden vernietigd. Het beroep is daarom ten aanzien van de boetebeschikking gegrond.
Nu er meteen op het beroep wordt beslist, heeft X geen belang meer bij een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
De redelijke termijn is met circa 117 maanden overschreden. X heeft daarmee recht op een immateriële schadevergoeding van € 10.000. De voorzieningenrechter ziet geen reden om tot matiging daarvan over te gaan. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 10.000.
BRON
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 oktober 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
eiseres, uit vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars),
en
de inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Eindhoven, de inspecteur (gemachtigde: gemachtigde verweerder).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) 2006. Het verzoek is ingeschreven onder zaaknummer LEE 23/2816. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiseres in de hoofdzaak. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. Het beroep is ingeschreven onder zaaknummer LEE 23/2817.
1.1. Met de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen.
1.2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en haar directeur/grootaandeelhouder, de inspecteur, bijgestaan door [medewerker 1 Belastingdienst] , [medewerker 2 Belastingdienst] en [medewerker 3 Belastingdienst] .
Feiten
2.1. Bij brieven van 20 oktober 2011 en 9 november 2011 heeft de inspecteur eiseres en diens toenmalig gemachtigde verzocht om inlichtingen en bescheiden met betrekking tot de aangiften OB voor de tijdvakken 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. Het verzoek had onder meer betrekking op de aftrek van voorbelasting in verband met toepassing van het landbouwforfait door eiseres.
2.2. Eiseres heeft geen stukken verstrekt aan de inspecteur ter onderbouwing van de aftrek van voorbelasting inzake het landbouwforfait.
2.3. Bij brief van 7 december 2011 heeft de inspecteur kenbaar gemaakt van plan te zijn een naheffingsaanslag OB voor het jaar 2006 op te leggen en tevens kennisgeving gedaan van het voornemen een vergrijpboete op te leggen. Deze brief is verzonden naar het adres van eiseres in [vestigingsplaats] en in kopie naar het kantoor van eiseres’ toenmalig gemachtigde.
2.4. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 14 december 2011 een brief gestuurd aan eiseres waarin onder meer het volgende staat: “Door middel van mijn brief van 7 december 2011 heb ik u een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 aangekondigd en een kennisgeving voornemen vergrijpboete toegestuurd
Naar aanleiding van genoemde brief heeft uw gemachtigde per brief en faxbericht van 9 december 2011. mij gevraagd contact met gemachtigde op te nemen voor het plannen van een datum voor inzage, alsmede een datum voor het hoorgesprek.
Op maandag 12 december 2011 heb ik uw gemachtigde gebeld voor het plannen van een afspraak voor inzage en hoorgesprek
De secretaresse van uw gemachtigde heeft aangegeven dat mevrouw mr. [naam] mij terug zou bellen. Tot op heden is dit niet gebeurd.
In verband met de verjaringstermijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, stuur ik u nu deze brief en zal de naheffingsaanslag omzetbelasting over het genoemde tijdvak opleggen .”
Deze brief is verzonden aan het adres van eiseres in [vestigingsplaats] en in kopie naar het kantoor van de toenmalig gemachtigde.
2.5. Met dagtekening 27 december 2011 is aan eiseres een naheffingsaanslag OB 2006 (de naheffingsaanslag) opgelegd. Deze aanslag is als volgt opgebouwd:
Bedrag OB |
€ 2.714.537 |
Boete |
€ 1.354.046 |
Heffingsrente |
€ 510.785 |
Totaal |
€ 4.579.368 |
2.6. Eiseres heeft met dagtekening 5 januari 2012 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is door de inspecteur op 6 januari 2012 ontvangen.
2.7. Bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2023 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot de volgende bedragen:
Bedrag OB |
€ 2.464.918 |
Boete |
€ 616.229 |
Heffingsrente |
€ 463.815 |
Totaal |
€ 3.544.962 |
2.8. De ontvanger van de Belastingdienst heeft in het jaar 2020 derdenbeslag gelegd. Van de uit het derdenbeslag verkregen gelden heeft de ontvanger een deel in eerste instantie verantwoord op de naheffingsaanslag OB 2005 en na vernietiging van de naheffingsaanslag OB 2005 de vrijgekomen gelden verrekend met de naheffingsaanslag OB 2006.
2.9. Voor de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn ook naheffingsaanslagen OB opgelegd aan eiseres. De naheffingsaanslagen OB 2003 en 2004 zijn na (hoger)beroep en cassatie vernietigd, omdat de inspecteur de tijdige verzending ervan niet aannemelijk heeft kunnen maken. De naheffingsaanslag OB 2005 is bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2023 door de inspecteur vernietigd. Deze naheffingsaanslagen waren niet aangetekend verzonden.
2.10. Tot de dossierstukken behoort een stuk genaamd “Geleideformulier intern stuk” van de Belastingdienst/Oost Brabant. Het stuk is gericht aan de “DIV afdeling Eindhoven (RPK)” en is afkomstig van [medewerker 3 Belastingdienst] . Het stuk is gedateerd op 15 december 2011 en vermeldt onder meer het volgende: “Willen jullie bijgevoegde envelop met brief, aangetekend met ontvangstbevestiging versturen? Ik wil graag een kopie van de registratie van het aangetekend stuk ontvangen, zodat ik kan volgen of belastingplichtige, de brief tijdig in ontvangst neemt. ”
2.11. Tot de dossierstukken behoort een door de inspecteur overgelegde kopie van een bladzijde uit het register voor geregistreerde zendingen. Op dit stuk staan vier geregistreerde verzendingen, waaronder een verzending aan [eiseres] , [postcode] [vestigingsplaats] . Daarbij staat een track-en-trace nummer vermeld. Verder staat er onder de rubriek ‘Aangenomen door’ een stempel van TNT post Business Balie ’s-Hertogenbosch en een dagtekeningstempel van 16 december 2011.
2.12. Tot de dossierstukken behoort een uitdraai van “Mijnpakket.postnl.nl” met afdrukdatum 20 december 2011. Op dit stuk staat bij ‘Bezorgadres’:
Onder ‘Bezorgdatum’ staat:
2.13. Tot de dossierstukken behoort een ambtsedige verklaring van [medewerker 3 Belastingdienst] met dagtekening 24 augustus 2023, waarin – voor zover van belang – het volgende staat:
Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter beoordeelt de vraag of de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zoals ter zitting is afgestemd met partijen is de tijdigheid van de bekendmaking van de naheffingsaanslag het enige geschilpunt.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de naheffingsaanslag tijdig is bekendgemaakt en dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De boetebeschikking dient te worden vernietigd. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de naheffingsaanslag tijdig bekendgemaakt?
5. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In het geval van de naheffingsaanslag OB 2006 eindigde de termijn dus op 31 december 2011.
6. De vaststelling van een belastingaanslag gebeurt door het opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als vaststellingsdatum van de aanslag.
7. Als de datum van bekendmaking van de belastingaanslag na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, dan geldt de datum van bekendmaking als de vaststellingsdatum van de belastingaanslag. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust op de inspecteur.
8. Bekendmaking van een belastingaanslag zal doorgaans plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Als de bekendmaking gebeurt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan uit worden gegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
9. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de tijdige terpostbezorging van de naheffingsaanslag niet heeft aangetoond. Uit het geleideformulier (zie 2.10.) blijkt volgens eiseres alleen dat er een brief is aangeboden, maar niet dat het de naheffingsaanslag betreft. Ook uit de uitdraai van Mijnpakket.postnl.nl (zie 2.12.) blijkt volgens eiseres niet dat de naheffingsaanslag op 15 december 2011 aangetekend is verstuurd.
11. De voorzieningenrechter volgt eiseres niet in haar standpunt. De inspecteur heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag tijdig ter post is bezorgd. Aannemelijk maken is echter iets anders dan overtuigend aantonen, zoals eiseres met haar standpunt lijkt voor te staan. Het gaat bij aannemelijk maken om het scenario dat het meest waarschijnlijk is. In tegenstelling tot eiseres ziet de voorzieningenrechter wel verband tussen de door de inspecteur overgelegde bewijsstukken inzake de naheffingsaanslag met dagtekening 27 december 2011 (zie 2.5.), het verzoek op 15 december 2011 van de inspecteur aan de postkamer om een brief met ontvangstbevestiging te versturen (zie 2.10.), de registratie van een verzending naar het adres van eiseres op 16 december 2011 (zie 2.11.) en de aanbieding van een aangetekend stuk op het adres van eiseres op of rond 20 december 2011 (zie 2.12.). De rechtbank acht bovendien de ambtsedige verklaring van [medewerker 3 Belastingdienst] omtrent de verzending van de naheffingsaanslag, mede door vermelding en toevoeging van de destijds opgeslagen bestanden, geloofwaardig.
12. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de inspecteur met zijn ambtsedige verklaring (zie 2.13.) en de andere bewijsstukken (zie 2.10. tot en met 2.12.) die daarmee in overeenstemming zijn, aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag, hoewel gedagtekend op 27 december 2011, op 16 december 2011 ter post is bezorgd. De rechtbank acht de meest waarschijnlijke gang van zaken dat het poststuk, dat aan eiseres te [vestigingsplaats] is geadresseerd en op 16 december 2011 aan TNT post is aangeboden, de naheffingsaanslag betreft. Deze gang van zaken wordt bovendien ondersteund door het feit dat eiseres op 5 januari 2012 al bezwaar heeft gemaakt. Tot slot wijst de rechtbank er nog op dat eiseres haar stelling over een andere gang van zaken zou hebben kunnen onderbouwen met bewijsstukken inzake het moment van ontvangst van de naheffingsaanslag, bijvoorbeeld met afschriften uit haar postregistratie. Bij gebrek aan dergelijke bewijsstukken ziet de rechtbank geen aanleiding om een ander scenario aannemelijk te achten dan zoals hierboven geschetst.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie is dat de naheffingsaanslag tijdig is verzonden. Voor dat geval is, zoals ter zitting besproken, tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, moeten worden gehandhaafd en dat de boetebeschikking vanwege undue delay moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal overeenkomstig beslissen. Het beroep is daarom ten aanzien van de boetebeschikking gegrond.
Voorlopige voorziening
14. Nu er meteen op het beroep beslist zal worden, heeft eiseres geen belang meer bij een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Immateriële schadevergoeding
15. Eiseres heeft verder verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding (ISV) in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
16. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in beroep. De ISV bedraagt € 500 per halfjaar overschrijding. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 6 januari 2012 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn dus circa 141 maanden verstreken. Nu ten aanzien van de ISV gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen, betekent dit dat de redelijke termijn met circa 117 maanden is overschreden. Eiseres heeft daarmee recht op een ISV van € 10.000. De voorzieningenrechter ziet geen reden om tot matiging daarvan over te gaan.
17. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom veroordeelt de voorzieningenrechter de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 10.000.
Conclusie en gevolgen
18. Het beroep is gegrond voor zover het ziet op de boetebeschikking. De voorzieningenrechter vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft. Nu de voorzieningenrechter meteen op het beroep beslist, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
19. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
- laat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 10.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2023.