Geen rechtsherstel voor box 3-heffing 2016; geen buitensporige last
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 december 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) ontving in het jaar 2016 een uitkering van het UWV van € 11.825. Haar echtgenoot (hierna: Y) ontving in dat jaar loon uit dienstbetrekking van € 42.126.
X en Y hebben hun eigen woning op 1 september 2015 verkocht. Zij hebben daarbij een overwaarde van ongeveer € 250.000 gerealiseerd. In 2018 hebben zij een nieuwe woning aangekocht.
Op 1 januari 2016 hadden X en Y bank- en spaartegoeden van in totaal € 249.832. Zij behaalden in het jaar 2016 een rendement op de bank- en spaartegoeden van € 1.174.
In geschil is de box 3-heffing voor het jaar 2016. Het box 3-vermogen is vastgesteld op € 249.832 minus € 48.874 heffingvrij vermogen. Het box 3-inkomen komt uit op € 8.0384.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant ziet geen aanleiding om rechtsherstel te bieden met als reden dat op stelselniveau artikel 1 EP is geschonden. Dat is voor het jaar 2016 voorbehouden aan de wetgever. Dat X ervoor heeft gekozen om het vermogen liquide aan te houden om zo snel een woning te kunnen aankopen, maakt voorts niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak in de zaak tussen belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat gaat over de heffing van inkomstenbelasting over haar bank- en spaartegoeden in het jaar 2016.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en haar echtgenoot, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 terecht niet heeft verminderd. De vraag is of de inspecteur terecht inkomstenbelasting heeft geheven over de op forfaitaire wijze berekende inkomsten op de bank- en spaartegoeden (het inkomen uit sparen en beleggen, ook wel box 3-inkomen genoemd). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet heeft verminderd. Er is namelijk geen aanleiding om de heffing over het box 3-inkomen voor dat jaar te beperken tot een heffing over het door haar werkelijk behaalde rendement. Enerzijds ziet de rechtbank geen reden om op stelselniveau in te grijpen in de box 3-heffing voor het jaar 2016, en anderzijds heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de box 3-heffing voor het jaar 2016 leidt tot een voor haar individuele en buitensporige last.
3.1. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in het jaar 2016 fiscaal partners.
4.1. Belanghebbende ontving in het jaar 2016 een uitkering van het UWV van € 11.825. Haar echtgenoot ontving in dat jaar loon uit dienstbetrekking van € 42.126.
4.2. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben hun eigen woning op 1 september 2015 verkocht. Zij hebben daarbij een overwaarde van ongeveer € 250.000 gerealiseerd. In 2018 hebben zij een nieuwe woning aangekocht.
4.3. Op 1 januari 2016 bezitten belanghebbende en haar echtgenoot bank- en spaartegoeden van in totaal € 249.832. Zij behaalden in het jaar 2016 een rendement op de bank- en spaartegoeden van € 1.174.
4.4. In de aanslag IB/PVV 2016, gedagtekend op 10 april 2018, heeft de inspecteur de bank- en spaartegoeden (€ 249.832), verminderd met het heffingsvrije vermogen van belanghebbende en haar echtgenoot (€ 48.874), aangemerkt als bij belanghebbende belastbaar vermogen voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (het box 3-inkomen). De bank- en spaartegoeden zijn niet over de fiscaal partners verdeeld, omdat volgens de inspecteur de echtgenoot van belanghebbende niet was uitgenodigd tot het doen van aangifte, en hij ook niet (uit eigen beweging) aangifte IB/PVV had gedaan.
4.5. De inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2016 het box 3-inkomen vastgesteld op € 8.038 . De daarover verschuldigde belasting bedraagt € 2.411. Verder is bij de aanslag € 86 belastingrente in rekening gebracht.
4.6. Belanghebbende heeft op 30 december 2021 bezwaar gemaakt tegen de heffing over het box 3 inkomen. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, en het bezwaar verder behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. Dat verzoek heeft de inspecteur afgewezen.
Vervolgens heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing van de inspecteur op dat verzoek. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. Tegen die beslissing komt belanghebbende op in beroep.
Motivering
5. De rechtbank beoordeelt of de heffing van inkomstenbelasting over het box 3-inkomen (de box 3-heffing) moet worden verminderd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dat het geval is, en de box 3-heffing moet worden beperkt tot een heffing over uitsluitend het werkelijke rendement dat zij met die vermogensbestanddelen heeft behaald. Daartoe voert zij allereerst aan dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en verder dat de box 3-heffing ook leidt tot een individuele en buitensporige last. De inspecteur bestrijdt de door belanghebbende ingenomen standpunten.
De box 3-heffing in het jaar 2016 op stelselniveau
5.1. De rechtbank beoordeelt allereerst de beroepsgrond dat de box 3-heffing in het jaar 2016 in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom.
5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2021 onder meer overwogen dat de box 3-heffing op stelselniveau niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag IB/PVV over het jaar 2016 kan leiden, omdat wat in het arrest 4 juni 2019 is beslist met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 over het forfaitaire stelsel van box 3 ook heeft te gelden met betrekking tot het jaar 2016. In dat arrest van 4 juni 2019 heeft de Hoge Raad kort gezegd geoordeeld dat voor ingrijpen van de rechter in een rechtstekort op stelselniveau in beginsel geen plaats is, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat namelijk een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn echter niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden, zodat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudend dient te zijn bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau.
5.3. Gelet op de voorgaande overwegingen van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om aan belanghebbende voor de box 3-heffing rechtsherstel te bieden met als reden dat op stelselniveau artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden. Het bieden van rechtsherstel is voor dat jaar namelijk voorbehouden aan de wetgever. Dat is slechts anders als belanghebbende geconfronteerd wordt met een individuele en buitensporige last. Daarom beoordeelt de rechtbank hierna of belanghebbende in haar geval door de box 3-heffing met een dergelijke individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd.
Individuele en buitensporige last?
5.4. Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing leidt tot een individuele en buitensporige last omdat zij – kort gezegd en in de woorden van de rechtbank – in 2016 en latere jaren een veel lager rendement op haar vermogensbestanddelen behaalde dan het door de Hoge Raad in het arrest van 4 juni 2019 genoemde rendement van 1,2 procent. De box 3-heffing leidt er zodoende toe dat zij moet interen op haar vermogen, hetgeen een buitensporig zware last vormt, aldus belanghebbende. Voor haar was het ook niet mogelijk om een hoger rendement te behalen, omdat zij met het vermogen spoedig een nieuwe woning wilde aankopen. Dat bestedingsdoel sloot de mogelijkheid uit om het vermogen langere tijd vast te leggen met een hoger rendement, of te beleggen.
5.5. De rechtbank stelt voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last het volgende voorop. Beslissend is of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en verder dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke last zich voordoet, moeten de gevolgen van de belastingheffing als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende en die van haar echtgenoot . Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre zij een zodanig laag inkomen hebben dat zij op het vermogen moeten interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen .
5.6. De rechtbank overweegt dat belanghebbende weliswaar meer belasting over haar vermogensbestanddelen in box 3 is verschuldigd dan het door haar werkelijk behaalde rendement in dat jaar, maar dat gelet op het inkomen van belanghebbende en haar echtgenoot tezamen niet aannemelijk is geworden dat zij door die heffing op hun vermogen moeten interen om de belasting te voldoen. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben namelijk voldoende inkomsten om de box 3-heffing te betalen. Dat belanghebbende er voor heeft gekozen om het vermogen liquide aan te houden om zo snel een woning te kunnen aankopen, maakt ook niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Door die keuze laat de belastingheffing over het vermogen zich in haar geval ook niet sterker voelen dan in het algemeen. Dit geldt immers ook voor anderen die ervoor kiezen om het vermogen liquide aan te houden. Van een individuele en buitensporige last is daarom in het geval van belanghebbende geen sprake.
5.7. Dit betekent dat er geen reden is om de box 3-heffing te verminderen tot een heffing over het werkelijk behaalde rendement in het jaar 2016. De box 3-heffing in de aanslag IB/PVV 2016 wordt dus niet verminderd. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding om de inspecteur op te dragen aan belanghebbende rente te vergoeden.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet wordt verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 9 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.