Toezendplicht; geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten en griffierecht
Hof Arnhem-Leeuwarden, 17 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(92)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(3)
Samenvatting
In deze WOZ-zaak stelt X (belanghebbende) in hoger beroep alleen nog dat de Heffingsambtenaar de plicht die uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeit, heeft geschonden.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat voor zover de informatieverstrekking door de Heffingsambtenaar al gebrekkig zou zijn en daardoor sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, geen aanleiding bestaat om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van X en het door hem betaalde griffierecht (vgl. HR 18 augustus 2023, 22/01219, ECLI:NL:HR:2023:1052, NLF 2023/1929, met noot van Hennevelt, r.o. 4.3.2). Reden hiervoor is dat X beroep heeft ingesteld op basis van een eigen onderzoek, los van de door de Heffingsambtenaar gegeven onderbouwing.
Het Hof oordeelt verder dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd en dat geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling dat de Heffingsambtenaar in strijd met de goede procesorde zou hebben gehandeld.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 20 juli 2023, nummer UTR 22/5905, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 94 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 424.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift en de aanvulling daarop verzocht om het taxatieverslag, de grondstaffels, de (onderbouwing van de) indexering en de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en de referentiepanden.
2.2. De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag beschikbaar gesteld aan belanghebbende. Het taxatieverslag bevat een algemene toelichting op de daarin gehanteerde objectgegevens, waaronder het type woning, de onderdelen, het bouwjaar, de gebruiksoppervlak van de woning en van drie vergelijkingsobjecten, te weten: [adres1] , nummers 22, 52 en 82. Het taxatieverslag bevat voor de woning en de gehanteerde vergelijkingsobjecten tevens een oordeel over de secundaire objectkernmerken, uitgedrukt in ‘onderhoud’ en ‘voorzieningen’.
2.3. Aanvullend op het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar bij e-mail van 16 mei 2022 overzichtsbestanden met grondstaffels en gemiddelde indexeringspercentages verstrekt. De overzichtsbestanden bevatten de voornoemde gegevens voor alle woningen waarvoor door de gemachtigde van belanghebbende – voor het belastingjaar 2022 – bij de heffingsambtenaar bezwaar tegen vastgestelde waarde is aangetekend, waaronder de woning van belanghebbende.
2.4. Bij brief van 28 oktober 2022 heeft de heffingsambtenaar – voor zover relevant – het volgende aan belanghebbende toegezonden:
2.5. Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde gewezen op de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten (zie 2.2.) en twee alternatieve vergelijkingsobjecten, te weten: [adres1] 62 en 90.
2.6. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde gewezen op een taxatiematrix van 1 februari 2023, opgesteld door [naam4] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 424.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier vergelijkingsobjecten, te weten: [adres1] , nummers 90, 22, 30 en 82.
3. Geschil
3.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de grieven tegen de vastgestelde waarde uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.2. In geschil is of de heffingsambtenaar de plicht die uit artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ voortvloeit heeft geschonden, en zo ja, of vanwege deze schending een proceskostenvergoeding is verschuldigd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3. Verder is in geschil of het motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, doordat de onderbouwing van de vastgestelde waarde in de beroepsfase op andere vergelijkingsobjecten berust dan in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Toezendplicht
4.1. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de uit artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ voortvloeiende toezendplicht heeft geschonden door, na een daartoe gedaan verzoek, niet de eenheidsprijzen van de woning en bijgebouwen, alle KOUDV- en liggingsfactoren, de KOUDV- en liggingscorrecties en het individuele indexeringspercentage van de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten te verstrekken.
4.2. Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar als bijlage bij de brief van 28 oktober 2022 (zie 2.4.) een tabel met waardecorrecties voor de KOUDV- en liggingsfactoren heeft verstrekt en een tabel waaruit volgt voor welk type bijgebouw, welke waarderingsmethode wordt gehanteerd en – indien van toepassing – de hoogte van de standaard gehanteerde prijs per eenheid daarvoor. Hiermee is naar oordeel van het Hof voldaan aan het verzoek van belanghebbende om de KOUDV- en liggingscorrecties en de eenheidsprijzen van de bijgebouwen te verstrekken. Over de indexeringspercentages merkt het Hof op dat deze niet als zodanig aan de beschikte waarde ten grondslag liggen en derhalve niet onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ vallen, zodat op de heffingsambtenaar niet de plicht rustte om deze te verstrekken.
4.3. Of de heffingsambtenaar verder in strijd heeft gehandeld met hetgeen in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ is bepaald, kan naar oordeel van het Hof in het midden blijven. Voor zover de informatieverstrekking door de heffingsambtenaar al gebrekkig zou zijn en daardoor sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, ziet het Hof geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het door hem betaalde griffierecht. Gelet op het taxatierapport dat belanghebbende als bijlage bij het in eerste aanleg ingediende beroepschrift heeft gevoegd – opgesteld door [naam5] , SVM-NIVO gecertificeerd WOZ-taxateur – acht het Hof niet aannemelijk dat een eventueel gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar van doorslaggevende betekenis is geweest om beroep in te stellen. Belanghebbende heeft immers beroep ingesteld op basis van een eigen onderzoek, los van de door de heffingsambtenaar gebezigde onderbouwing. Verondersteld moet worden dat belanghebbende ook beroep had ingesteld wanneer de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet zou hebben geschonden. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet benadeeld is door een eventuele schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ en dat, voor zover dit wetsartikel door de heffingsambtenaar al zou zijn geschonden, dit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gepasseerd.
Motiveringsbeginsel
4.4. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase, ter staving van de door hem voorgestane waarde, gebruik heeft gemaakt van andere vergelijkingsobjecten dan die in bezwaarfase zijn gehanteerd (zie 2.5. en 2.6.) en dat dit een schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel oplevert. Belanghebbende betwist niet dat het is toegestaan om andere onderbouwingen te hanteren in de beroepsfase als zodanig, maar stelt dat met het aanpassen van de onderbouwing van de uitspraak op bezwaar vaststaat dat deze onzorgvuldig was en – nu deze in beroep is losgelaten – op een kennelijk ondeugdelijke motivering berustte.
4.5. In dit geval heeft de heffingsambtenaar zijn uitspraken op bezwaar gemotiveerd door op drie in het taxatieverslag gehanteerde vergelijkingsobjecten te wijzen (zie 2.2.) en door in de uitspraak op bezwaar twee alternatieve vergelijkingsobjecten aan te voeren (zie 2.5.). Met de verwijzing naar die vergelijkingsobjecten is de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd. Drie van de door de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn eveneens in de taxatiematrix als onderbouwing gehanteerd. Uit bestendige jurisprudentie volgt verder dat partijen hun onderbouwing van de respectievelijk door hen voorgestane waarden gedurende de procedure mogen wijzigen, zeker in reactie op nadere of beter uitgewerkte gronden van de wederpartij. Tot slot is het Hof van oordeel dat in de stukken van het geding geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling dat de heffingsambtenaar in strijd met de goede procesorde zou hebben gehandeld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.