Voorlopige verliesverrekening; Ontvanger vordert met succes onverschuldigd betaald bedrag terug
Rechtbank Oost-Brabant, 11 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Deze civiele zaak heeft een fiscale achtergrond.
Aan X (gedaagde) is op zijn verzoek een bedrag van € 54.932 uitbetaald/verrekend op basis van een voorlopige terugwenteling van een verlies uit 2010 naar 2009, onder voorwaarde van een cessie.
In maart 2014 is definitief vastgesteld dat X recht had op een teruggave van € 54.932. De Ontvanger heeft dat bedrag daarop nóg een keer naar X overgemaakt. De Ontvanger stelt dat hij daarbij de cessie over het hoofd heeft gezien en vordert de betaling in deze procedure op grond van onverschuldigde betaling terug.
Rechtbank Oost-Brabant overweegt dat de Inspecteur in dit geval op grond van artikel 16 lid 2, onder a, AWR (‘tot een onjuist bedrag is verrekend’) een navorderingsaanslag had kunnen opleggen, waarmee hij de verzuimde verrekening had kunnen corrigeren. Hij heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.
De Inspecteur had volgens de Rechtbank niet de eis van een cessie mogen stellen. Hij had overeenkomstig artikel 3.152, lid 5, Wet IB 2001 een reguliere voorlopige verliesverrekening kunnen verlenen, zonder cessie. X heeft terecht de nietigheid van de cessie ingeroepen. Dit betekent echter niet dat X het na definitieve terugwenteling ontvangen bedrag van € 54.932 mag behouden. De Rechtbank ziet niet in waarom de Ontvanger in dit geval niet bevoegd zou zijn om wat ten gevolge van een aan X (die werd bijgestaan door een belastingadviseur) kenbare vergissing te veel is betaald, als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Van een in deze situatie in rechte te beschermen belang van de belastingplichtige is niet gebleken.
BRON
Vonnis van 11 september 2024 in de zaak van DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF, mede kantoorhoudende te Eindhoven, eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: de Ontvanger, advocaat: mr. E.E. Schipper, tegen gedaagde, wonende te woonplaats, gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: gedaagde, advocaat: mr. A.E.T.M. van de Camp.
1. Waar gaat deze zaak over?
1.1. Deze zaak heeft een fiscale achtergrond. [gedaagde] wilde in 2010 geleden verlies terugwentelen over eerdere jaren. Zijn (toenmalige) belastingadviseur heeft daarom in 2011 gevraagd om een (voorschot op) een voorlopige terugwenteling van dat verlies. In dat kader - en op zijn verzoek - heeft [gedaagde] zijn vorderingsrecht op het uit te betalen bedrag dat voort zou vloeien uit de definitieve terugwenteling aan de belastingdienst gecedeerd tot aan het bedrag van het voorschot. In september 2011 is een totaalbedrag van € 54.932,00 verrekend met/uitbetaald aan [gedaagde] in verband met de voorlopige terugwenteling van het verlies van 2010 naar het jaar 2009. Vervolgens is in maart 2014 definitief vastgesteld dat [gedaagde] recht had op een teruggave van € 54.932,00. De Ontvanger heeft dat bedrag daarop nóg een keer naar [gedaagde] overgemaakt. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat hij daarbij de eerdere cessie over het hoofd heeft gezien en wil nu op grond van (primair) onverschuldigde betaling, terugbetaling door [gedaagde] . In aanloop naar deze procedure heeft de Ontvanger diverse bedragen verrekend. De Ontvanger maakt in conventie aanspraak op het restantbedrag (na verrekening). In reconventie maakt [gedaagde] aanspraak op betaling van de verrekende bedragen.
1.2. De rechtbank zal hierna de vordering van de Ontvanger toewijzen en die van [gedaagde] afwijzen.
2. De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie met een bijlage;
- de akte van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 10 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. [gedaagde] heeft daarbij zijn standpunt aan de hand van spreekaantekeningen naar voren gebracht.
2.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling is bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. De datum daarvan is uiteindelijk vastgesteld op vandaag.
3. De feiten
3.1. De Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant heeft [gedaagde] op 8 juli 2011 over het jaar 2009 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering opgelegd voor een te betalen bedrag van € 57.746,00.
3.2. De (toenmalige) belastingadviseur van [gedaagde] , mr. [A] , heeft de Inspecteur op 28 juli 2011 een brief gezonden met de volgende inhoud:
Wij verzoeken u namens de heer [gedaagde] op grond van artikel 3.152 lid 5 Wet IB 2001 om een voorschot op de voorlopige terugwenteling van het verlies uit 2010.
Het verlies over 2010 bedraagt volgens de ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen € 300.742. Op grond van artikel 23 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting kan bij de voorlopige verliesverrekening 80% van het verlies in aanmerking worden genomen, ofwel € 240.594. Wij verzoeken een voorlopige carry back beschikking vast te stellen op de volgende bedragen.
(…)
2009
Het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) over het jaar 2009 bedraagt volgens aangifte € 124.969.
Hierover is belastingplichtige na toepassing van heffingskortingen € 54.932 inkomstenbelasting verschuldigd.
Met dagtekening 8 juli 2011 is er een voorlopige aanslag opgelegd met een verschuldigd bedrag ad € 57.746
(inclusief verschuldigde heffingsrente).
Wij verzoeken u om een voorlopige terugwenteling van verlies uit 2010 toe te passen voor de jaren 2008 en 2009. De belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) zullen door toepassing van de achterwaartse verliesverrekening verminderen tot nihil.
Belastingplichtige draagt aan de Belastingdienst over het vorderingsrecht op het uit te betalen bedrag dat voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies tot aan het bedrag van het voorschot. Dat betekent dat het ontvangen voorschot wordt ingehouden op het bedrag dat te zijner tijd wordt uitbetaald op de definitieve terugwenteling van het verlies. Voor zover het bedrag van de vermindering als gevolg van de definitieve terugwenteling van het verlies lager is dan het voorschot zal belastingplichtige dat bedrag onmiddellijk aan de Belastingdienst terugbetalen. Het vermelde bedrag wordt verhoogd met rente gelijk aan de heffingsrente die normaal zou zijn verschuldigd als de vermindering van de aanslag bij de definitieve terugwenteling van het verlies afwijkt van de voorlopige terugwenteling.
3.3. De Inspecteur heeft mr. [A] bij brief van 11 augustus 2011 als volgt geantwoord:
Op 1 augustus 2011 ontving ik uw brief waarin u namens uw cliënt, [gedaagde] , (…) verzoekt om voorlopige terugwenteling van het verlies over 2010.
Het vermoedelijke verlies 2010 bedraagt bij benadering € 300.742.
Er kan vooruitlopend op de definitieve vaststelling en terugwenteling van het verlies 2010, een voorschot worden verleend van € 62.883.
Het voorschot wordt verleend op grond van artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. In artikel 23 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald, dat bij de voorlopige teruggaaf maximaal 80% van het vermoedelijk verlies in aanmerking wordt genomen.
Uw verzoek brengt mede, dat uw cliënt aan de Belastingdienst het vorderingsrecht overdraagt op het uit te betalen bedrag dat voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies tot aan het bedrag van het voorschot.
Dat betekent dat het ontvangen voorschot wordt ingehouden op het bedrag dat te zijner tijd wordt uitbetaald op de definitieve terugwenteling van het verlies. Voor zover het bedrag van de vermindering als gevolg van de definitieve terugwenteling van het verlies lager is dan het voorschot, zal [gedaagde] dat bedrag onmiddellijk aan de Belastingdienst terugbetalen. Het laatst vermelde bedrag wordt verhoogd met heffingsrente als de vermindering van de aanslag bij de definitieve terugwenteling van het verlies afwijkt van de voorlopige terugwenteling.
Door ondertekening van deze brief verklaart u zich akkoord met het bovenstaande.
3.4. [gedaagde] heeft die brief vervolgens op 21 augustus 2011 ondertekend en teruggestuurd naar de Belastingdienst.
3.5. De Inspecteur heeft [gedaagde] met dagtekening 24 augustus 2011 de definitieve aanslag IB over 2009 opgelegd. Die was opgelegd overeenkomstig de aangifte van [gedaagde] (€ 54.932,00 verschuldigd). Omdat over 2009 eerder al een voorlopige aanslag ter hoogte van dat bedrag (vermeerderd met heffingsrente) was opgelegd, is het bedrag van de definitieve aanslag € 0,00 (de voorlopige aanslag is bij de definitieve aanslag verrekend).
3.6. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft de Inspecteur mr. [A] het volgende bericht:
Naar aanleiding van het verzoek van 1 augustus 2011 om voorlopige terugwenteling van het vermoedelijke verlies 2010 naar het belastbaar inkomen 2009 verleent de Belastingdienst hierbij een voorlopige terugwenteling van verlies.
De voorlopige vermindering is een voorschot op de definitieve terugwenteling van het verlies 2010 naar het belastbaar inkomen 2009 en wordt uitbetaald of verrekend.
Uitbetaling van (een deel van) het bedrag gebeurt binnen enkele weken na de verzending van deze beschikking, tenminste als uw rekeningnummer bij de Belastingdienst bekend is.
Het bedrag van de voorlopige vermindering is € 54.932.
Het voorschot zal in mindering worden gebracht op de teruggave die voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies 2010 naar het belastbaar inkomen 2009.
Als deze teruggave niet wordt vastgesteld, bent u verplicht om het voorschot terug te betalen.
Verder verwijs ik naar de inhoud van de door u ondertekende brief.
Grond van deze beschikking is artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
Eventueel onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen op grond van artikel 4:95 Awb worden teruggevorderd. Dit gebeurt bij dwangbevel op grond van artikel 4:95, vijfde lid Awb.
3.7. De Ontvanger heeft het voorschot over 2009 van € 54.932,00 aan [gedaagde] voldaan door middel van verrekening op 5 september 2011 met het op dat moment nog openstaande bedrag van de voorlopige aanslag IB 2009 (€ 51.382,00) en uitbetaling op 7 september 2011 van een bedrag van € 3.550,00 op de bankrekening van [gedaagde] .
3.8. Op 6 maart 2014 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB over 2010 opgelegd. In die aanslag staat vermeld dat op grond van artikel 3.151 Wet IB 2001 het verlies over 2010 vastgesteld op € 300.742,00.
3.9. Bij beschikking van eveneens 6 maart 2014 heeft de Inspecteur de definitieve terugwenteling over 2009 vastgesteld op € 54.932,00. Deze beschikking vermeldt:
Deze beschikking is vastgesteld op grond van artikel 3.152 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
Uw inkomen over 2010 is negatief.
Dit negatieve inkomen wordt verrekend met de aanslag over 2009. Als gevolg hiervan is deze aanslag verminderd met € 54 932. De verrekening van de eventueel verleende voorlopige teruggaaf is in het bedrag van de vermindering verwerkt.
Berekening van het te ontvangen of te verrekenen bedrag
Bedrag van de aanslag € NIHIL
Eerdere voorlopige aanslag(en) bij € 54.932
Eerder vastgesteld bedrag bij € 0
Te ontvangen of te verrekenen € 54.932
3.10. De Ontvanger heeft op 3 maart 2014 € 54.932,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] .
3.11. De Ontvanger heeft nadien, vanuit diens overtuiging dat het op 3 maart 2014 betaalde bedrag onverschuldigd betaald is en hij uit dien hoofde (dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking) een vordering op [gedaagde] heeft, twee door hem aan [gedaagde] te betalen bedragen verrekend met die vordering. Het gaat daarbij om een bedrag van € 1.308,00 (teruggaaf IB 2014) en een bedrag van € 7.067,00 (teruggaaf IB 2015).
3.12. Bij brief van 14 februari 2017 heeft de Ontvanger [gedaagde] verzocht om een bedrag van € 46.557,00 (€ 54.932,00 – € 1.308,00 – € 7.067,00) terug te betalen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
3.13. De Ontvanger heeft vervolgens in augustus 2017 een aan [gedaagde] uit te betalen bedrag van € 883,00 verrekend met zijn gestelde vordering (teruggaaf IB 2016) en in juni 2018 een bedrag van € 361,00). In totaal heeft de Ontvanger dus € 9.619,00 verrekend (€ 1.308,00 + € 7.067,00 + € 883,00 + € 361,00).
3.14. Bij e-mailbericht van 29 mei 2019 heeft [gedaagde] een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de cessie wegens strijd met de wet door inhoud of strekking.
4. Het geschil
in conventie
4.1. De Ontvanger vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 45.313,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2017 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van De Ontvanger, dan wel tot afwijzing van diens vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze procedure.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4. [gedaagde] vordert de Ontvanger te veroordelen tot betaling van € 9.619,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verrekening van de teruggaven tot aan de dag van betaling, alsmede de Ontvanger te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.5. De Ontvanger voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van diens vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De rechtbank behandelt de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk.
De achterwaartse verliesverrekening
5.2. De rechtbank zal eerst stilstaan bij de achterwaartse verliesverrekening (“carry back”), op grond waarvan verliezen in een bepaald jaar mogen worden verrekend met inkomen over het voorgaande jaar/voorgaande jaren.
5.3. Artikel 3.152 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (IB 2001) maakt achterwaartse verliesverrekening mogelijk. Dit artikel bepaalt (en bepaalde destijds):
1. Verrekening van verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.
2 De Inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.
3 Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en met het inkomen uit werk en woning van dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de Inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte voor dat jaar. Voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van aangifte.
4 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 3.150.
5 Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.
6 Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.
5.4. De ministeriële regeling waarnaar in het vijfde lid van 3.152 IB 2001 wordt verwezen, is opgenomen in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling IB 2001:
1. Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in artikel 3.152, vijfde lid, van de wet kan worden verleend indien het verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.
2. Bij de berekening van de voorlopige verliesverrekening wordt het vermoedelijke verlies voor 80 percent in aanmerking genomen.
5.5. Bij Besluit van de Staatssecretaris van 8 april 2009, CPP 2009/482, Stcrt. 2009, 70, heeft de Staatssecretaris van Financiën een versoepeling mogelijk gemaakt van de verrekening van verliezen die in het jaar 2008 zijn geleden. Dat ging om een tijdelijke maatregel, die was bedoeld om bedrijven die getroffen werden door de kredietcrisis tegemoet te komen via een ondersteuning van de liquiditeitspositie. De versoepeling had betrekking op de formele vereisten die gelden bij een voorlopige terugwenteling van een verlies dat was opgenomen in de aangifte inkomsten- of vennootschapsbelasting over het jaar 2008. Een van die voorwaarden is dat een voorlopige terugwenteling van een verlies alleen kan plaatsvinden als de aanslagen over het jaar of de jaren waarnaar wordt teruggewenteld definitief is of zijn vastgesteld. In afwijking daarvan werd toegestaan dat de belastingdienst een voorschot gaf op de voorlopige terugwenteling van een verlies als er alleen nog maar een voorlopige aanslag was opgelegd over het jaar waarnaar kon worden teruggewenteld. Voor de versoepeling gold als voorwaarde dat (a) de belastingplichtige een onderbouwd en ondertekend verzoek om een voorschot op de terugwenteling van een verlies aan de bevoegde Inspecteur moest sturen en (b) het doen van het verzoek tevens zou inhouden dat de belastingplichtige zijn vorderingsrecht op het uit te betalen bedrag dat voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies tot aan het bedrag van het voorschot overdraagt aan de Belastingdienst. Dat zou dan betekenen dat het ontvangen voorschot werd ingehouden op het bedrag dat te zijner tijd zou worden uitbetaald op de definitieve terugwenteling van het verlies. Na beoordeling van het verzoek maakte de Inspecteur dan een beschikking voorlopige terugwenteling van het verlies op. De Staatssecretaris heeft daarbij gemeld dat de versoepelingen maken dat het veelal niet mogelijk was die beschikking op een normale wijze in de systemen te verwerken. Om die reden zou de ontvanger een voorschot verlenen. In een bijlage bij het besluit is een opzet voor een dergelijk verzoek opgenomen. In die opzet staat:
(…)
Ik/de rechtspersoon* draag/draagt aan de Belastingdienst over het vorderingsrecht op het uit te betalen bedrag dat voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies tot aan het bedrag van het voorschot. Dat betekent dat het ontvangen voorschot wordt ingehouden op het bedrag dat te zijner tijd wordt uitbetaald op de definitieve terugwenteling van het verlies. Voor zover het bedrag van de vermindering als gevolg van de definitieve terugwenteling van het verlies lager is dan het voorschot, zal ik/rechtpersoon* dat bedrag onmiddellijk aan de Belastingdienst terugbetalen. Het laatst vermelde bedrag wordt verhoogd met rente gelijk aan de heffingsrente die normaal gesproken zou zijn verschuldigd als de vermindering van de aanslag bij de definitieve terugwenteling van het verlies afwijkt van de voorlopige terugwenteling.
5.6. Dit begunstigende beleid, dat uitsluitend gold voor in 2008 gelezen verliezen, is vervallen met ingang van 1 juli 2010.
Terug naar deze zaak
5.7. [gedaagde] erkent dat hij te veel heeft gekregen, doordat de Inspecteur bij de definitieve verliesrekening geen rekening heeft gehouden met de voorlopige verliesrekening. Volgens hem had de Inspecteur die fout kunnen herstellen met een navorderingsaanslag. [gedaagde] betoogt dat de Ontvanger die fout niet meer langs de civielrechtelijke weg kan herstellen. Onder verwijzing naar diverse jurisprudentie stelt hij dat dat een onaanvaardbare doorkruising zou vormen van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en invordering. Verder vindt [gedaagde] dat het legaliteitsbeginsel is geschonden, omdat belastingheffing moet plaatsvinden op grondslag van publiekrechtelijke wetgeving en niet op basis van privaatrechtelijke. In dat kader voert hij aan dat de Inspecteur geen voorwaarden mocht “verzinnen” en dus niet de eis van een cessie mocht stellen.
5.8. De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft in zijn op 1 augustus 2011 door de Inspecteur ontvangen brief verzocht om terugwenteling van in 2010 geleden verlies over, onder meer, 2009. Op dat moment kon [gedaagde] een dergelijk verzoek echter nog niet doen, omdat hem over het jaar 2009 slechts een voorlopige aanslag was opgelegd, en nog geen definitieve. Als de Inspecteur aanstonds op het verzoek van [gedaagde] zou hebben beslist, had hij het verzoek van [gedaagde] dus moeten afwijzen. Weliswaar had [gedaagde] zijn verzoek ingekleed overeenkomstig het voorheen geldende begunstigende beleid dat ook bij een voorlopige aanslag een voorlopige terugwenteling van verlies mogelijk maakte, maar dat beleid gold slechts tot 1 juli 2010 en zag bovendien alleen op in 2008 gelezen verlies. Dat in de fiscale praktijk het begunstigende beleid nadien gewoon werd voortgezet, is gesteld noch gebleken. De rechtbank acht dat overigens ook niet goed voorstelbaar, omdat uit artikel 104 van de Grondwet (Gw) voortvloeit dat rijksbelastingen slechts kunnen worden geheven uit kracht van een wet.
5.9. Ten tijde van de beslissing van de Inspecteur op het verzoek (op 25 augustus 2011) was er wél een definitieve aanslag over 2009: die was immers een dag eerder vastgesteld. Op het moment van die beslissing kon het verzoek van [gedaagde] dus, zo oordeelt de rechtbank, gewoon volgens de wet behandeld worden, en had de Inspecteur overeenkomstig art. 3.152 lid 5 een reguliere voorlopige verliesverrekening kunnen verlenen, zonder cessie.
5.10. De Ontvanger heeft gesteld dat de cessie desalniettemin nodig was omdat de geautomatiseerde heffingssystemen van de belastingdienst indertijd geen uitvoering konden geven aan de in artikel 3.152 lid 6 IB 2001 vermelde verrekening van het voorschot bij de definitieve carry-backbeschikking of aanslag over het verliesjaar. De rechtbank vindt echter dat de Ontvanger dit onvoldoende heeft toegelicht. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de mogelijkheid van een voorlopige verliesverrekening al tientallen jaren bestond: deze was onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 al opgenomen in artikel 52. Tegenover de betwisting door [gedaagde] is uit niets gebleken dat de belastingdienst een voorlopige verliesrekening gedurende al die jaren niet kon verwerken in haar systemen. Dat was wél het geval voor het hiervoor genoemde begunstigde beleid, op grond waarvan het was toegestaan een verzoek te doen zonder dat er een definitieve aanslag over het voorgaande jaar was: de Staatssecretaris heeft daarvan zelf gezegd dat die verruiming niet kon worden verwerkt in de systemen, wat werd opgelost met een cessie-overeenkomst. Die praktijk was echter tijdelijk, en onvoldoende is toegelicht waarom daarna - vanaf 1 juli 2010 - een “reguliere” voorlopige verliesverrekening zoals voorheen niet administratief kon worden verwerkt zonder cessie.
5.11. De beschikking die de Inspecteur vervolgens nam, verwijst ter zake de grondslag van die beschikking bovendien duidelijk naar artikel 3.152 lid 5 IB 2001 en vermeldt ook nog eens duidelijk dat het bij die beschikking vastgestelde bedrag van € 54.932,00 in mindering zal worden gebracht op de teruggave die voortvloeit uit de definitieve terugwenteling van het verlies 2010 naar het inkomen 2009. Dat sluit geheel aan bij de verrekening die volgens artikel 3.152 lid 6 IB 2001 had moeten plaatsvinden. Die verrekening heeft echter niet plaatsgevonden bij de definitieve terugwenteling. In zoverre heeft de Inspecteur, bezien vanuit het toen geldende wettelijke systeem, bij die beschikking een fout gemaakt door zijn beschikking van 6 maart 2014 te besluiten met de constatering dat [gedaagde] nog een bedrag van € 54.932,00 zou moeten ontvangen.
5.12. In dat geval had de Inspecteur niettemin op grond van artikel 16 lid 2 onder a van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (‘tot een onjuist bedrag is verrekend’) een navorderingsaanslag kunnen opleggen, waarmee hij de verzuimde verrekening had kunnen corrigeren. Ook van die mogelijkheid heeft hij echter geen gebruik gemaakt.
5.13. De rechtbank komt tot de volgende slotsom ter zake de cessie. De Inspecteur had zonder begunstigend beleid (of anderszins een wettelijke bepaling) niet de eis van een cessie mogen stellen aan de be- of afhandeling van het verzoek van [gedaagde] en overigens is ook niet voldoende toegelicht waarom dit praktisch gezien destijds nodig was. Dat [gedaagde] die cessie zelf had aangeboden, maakt die conclusie gelet op het dwingende voorschrift van artikel 104 Gw niet anders. [gedaagde] heeft dus terecht de nietigheid van de cessie ingeroepen.
5.14. Toch betekent het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet dat [gedaagde] het na de definitieve terugwenteling ontvangen bedrag van € 54.932,00 zou mogen behouden. Voor [gedaagde] , die werd bijgestaan door een professional (belastingadviseur), had van meet af aan duidelijk moeten zijn dat er bij de definitieve terugwenteling van zijn in 2010 geleden verlies een verrekening zou moeten plaatsvinden met het bedrag dat hij eerder als voorschot had ontvangen (deels via een verrekening en deels rechtstreeks). Dat volgt immers uit het systeem van de wet (IB 2001) en er is van meet af aan ook nog uitdrukkelijk over gecommuniceerd tussen partijen. Het staat niet ter discussie dat de wet [gedaagde] materieel recht gaf op eenmaal een teruggave van € 54.932,00 en niet tweemaal. De juistheid van de door Inspecteur vastgestelde bedragen (zowel wat betreft de voorlopige terugwenteling als de definitieve) staan evenmin ter discussie (evenals overigens de verrekende bedragen waarop de vordering in reconventie ziet). [gedaagde] beroept zich echter wat het ‘saldo’ van die twee betreft, op de formele rechtskracht van de beschikking van de Inspecteur van 6 maart 2014. In de hiervoor geschetste context van feiten en omstandigheden kan [gedaagde] zich daar niet met succes op beroepen. De rechtbank ziet niet in waarom de Ontvanger in dit geval niet bevoegd zou zijn om wat ten gevolge van een aan [gedaagde] kenbare vergissing te veel is betaald - in de beschikking van 6 maart 2014 heeft de Inspecteur verzuimd om het eerder verleende voorschot in mindering te brengen - als onverschuldigd betaald terug te vorderen, ook als die beschikking niet meer door een navorderingsaanslag of anderszins kan worden herzien (vgl. HR 12 september 1997, nr. 16405, NJ 1998, 145). Van een in deze situatie in rechte te beschermen belang van de belastingplichtige is niet gebleken.
5.15. Bij deze stand van zaken wordt de vordering in conventie geheel toegewezen en die in reconventie afgewezen. Over de proceskosten beslist de rechtbank hierna.
5.16. [gedaagde] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Ontvanger worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
0,00 |
|
- griffierecht |
€ |
2.837,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
2.428,00 |
(2,00 punten × € 1.214,00) |
- nakosten |
€ |
139,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
5.404,00 |
5.17. [gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Ontvanger worden begroot op:
- salaris advocaat |
€ |
521,00 |
(2,00 punten × factor 0,5 × € 521,00) |
- nakosten |
€ |
139,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
660,00 |
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van € 45.313,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 november 2017, tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.404,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, in reconventie
6.3. wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, in conventie en in reconventie
6.5. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.