Volledige heffing over saldolijfrente na twintig jaar overgangsrecht terecht
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 5 maart 2025
Samenvatting
In de Invoeringswet IB 2001 is opgenomen dat het overgangsrecht voor saldolijfrenten na twintig jaar eindigt. Het resterende saldo per 31 december 2020 wordt dan in de heffing in box 1 betrokken.
X (belanghebbende) ontvangt periodieke uitkeringen uit een saldolijfrenteverzekering, oorspronkelijk afgesloten in 1993 en overgenomen door Nationale Nederlanden (NN) in 2008. In haar aangifte IB/PVV 2020 vermeldde zij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.751. De Inspecteur heeft dit bedrag echter met € 143.088 verhoogd, de contante waarde van de saldolijfrente per 31 december 2020, en de aanslag vastgesteld op € 168.839.
Op basis van de polisvoorwaarden en door NN verstrekte gegevens oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat geen onbelast saldo meer resteerde na 2014. De Inspecteur mocht daarom de volledige waarde belasten.
X heeft nog aangevoerd dat belastingheffing over de toekomstige uitkeringen onredelijk is, verwijzend naar de ‘box 3-arresten’ van de Hoge Raad. De Rechtbank stelt echter vast dat de belastingheffing in overeenstemming is met de wet en geen individuele en buitensporige last oplevert. De wetgever heeft immers een overgangsregeling van twintig jaar ingesteld, waardoor X zich op de heffing had kunnen voorbereiden.
Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 februari 2024.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.839 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.448 (de aanslag). Bij de aanslag heeft de inspecteur € 4.232 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die beslissing beroep ingesteld.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
Feiten
2. Belanghebbende ontvangt uitkeringen op grond van een saldolijfrenteverzekering.
2.1. De saldolijfrenteverzekering was oorspronkelijk op 8 juli 1993 afgesloten bij [B.V.] Op 8 juli 2008 heeft [B.V.] het reeds ingegane levenslange recht op periodieke uitkeringen overgedragen aan Nationale Nederlanden (hierna: NN). In de polis van NN is bepaald dat de premie € 124.694 bedraagt en dat de verzekerde uitkering op jaarbasis € 7.329 bedraagt (onder toepassing van een stijgingsclausule). In de polis staat ook opgenomen dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 van toepassing is. De verzekerde rente wordt over de saldolijfrente achteraf uitgekeerd in halfjaarlijkse termijnen.
2.2. In de begeleidende brief bij de polis van NN is het volgende opgenomen:‘In de situatie dat u in leven bent, zijn de termijnen van 1 januari 2008 tot 1 juli 2013, in totaal € 41.613,83, volledig onbelast. Van de termijn van 1 juli 2013 tot 1 januari 2014, betaalbaar op 1 januari 2014, is een bedrag van € 2.578,92 onbelast en het restant van € 1.349,38 belast. Alle volgende termijnen zijn volledig belast.’
2.3. Belanghebbende dient haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 (de aangifte) in op 23 maart 2021. In de aangifte geeft zij een belastbaar inkomen uit werk en woning aan van € 25.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.448.
2.4. Bij brief van 7 december 2022 deelt de inspecteur aan belanghebbende mee dat hij voornemens is om af te wijken van de aangifte in die zin, dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nog zal worden verhoogd met het bedrag van de saldolijfrente. Volgens de gegevens die de inspecteur heeft ontvangen van NN bedraagt de waarde in het economisch verkeer van de saldolijfrente op 31 december 2020 € 143.088.
2.5. De inspecteur stelt de aanslag vast met dagtekening 27 januari 2023. Het in de aangifte aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij verhoogd met het bedrag van de saldolijfrente van € 143.088 naar € 168.839. Over het eerste deel van het bedrag van de saldolijfrente zijn de tarieven van de eerste en tweede schijf toegepast. Over de laatste € 100.332 heeft de inspecteur het bijzondere tarief van 45% toegepast. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is conform de aangifte vastgesteld.
2.6. De inspecteur ontvangt op 31 januari 2023 het bezwaar tegen de aanslag.
2.7. De inspecteur verzoekt NN in een e-mail van 12 januari 2024 om nadere informatie omtrent de saldolijfrente. In haar reactie van 6 februari 2024 vermeldt NN onder meer het volgende:
koopsom |
reeds uitgekeerd |
onbelast saldo per 1-1-2008 |
|
[belanghebbende] |
€ 131.350,77 |
€ 87.158,02 |
€ 44.192,75 |
De genoemde bijlage betreft de in 2.2 van deze uitspraak vermelde begeleidende brief bij de polis.
2.8. De inspecteur wijst het bezwaar van belanghebbende af. Belanghebbende komt hiertegen in beroep.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of per 31 december 2020 nog een onbelast saldo aanwezig was in de polis van belanghebbende bij NN en of de inspecteur terecht de contante waarde van de saldolijfrente in de aanslag op € 143.088 heeft gesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of, zoals belanghebbende heeft gesteld, in het licht van de “box 3-arresten” van de Hoge Raad, het onredelijk is om belasting te heffen over uitkeringen die nog niet zijn gerealiseerd.
4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat een onbelast saldo aanwezig was in de polis van belanghebbende en is van oordeel dat de inspecteur de saldolijfrenteverzekering ook terecht tot een bedrag van € 143.088 in de aanslag heeft betrokken. Ook is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende door de heffing over de saldolijfrenteverzekering in 2020 niet onevenredig zwaar wordt belast. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
Vooraf
5. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat er nog een polis bestaat die ouder is dan het jaar 1993 en die ook ziet op de in geschil zijnde saldolijfrenteverzekering. Op die polis is volgens haar het overgangsrecht, zoals neergelegd in de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001, niet van toepassing. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht deze stelling tardief te verklaren, omdat het voor hem niet mogelijk is deze stelling feitelijk te onderzoeken.
5.1. De rechtbank overweegt dat belanghebbende pas eerst ter zitting voornoemd standpunt heeft aangevoerd en het dossier geen enkele feitelijke onderbouwing van die stelling bevat. Om die reden verklaart de rechtbank deze stelling tardief. Dat betekent dat de rechtbank deze stelling buiten beschouwing laat.
Inhoudelijk
6. Bij een saldolijfrente wordt gebruik gemaakt van de ‘saldomethode’ zoals die gold onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) . De saldomethode houdt in dat belasting wordt betaald over de uitkeringen of afkoopsom als het totale bedrag daarvan hoger is dan het bedrag van de oorspronkelijk betaalde (onbelaste) premie of aankoopsom. Op grond van het overgangsrecht zoals dat in de Invoeringswet Wet IB 2001 (de Invoeringswet) is vastgelegd, worden saldolijfrentepolissen die vóór 14 september 1999 zijn afgesloten vanaf de invoering van de Wet IB 2001 belast in box 1 volgens voornoemde saldomethode. Dit is ook het geval als een dergelijke lijfrente onder de Wet IB 2001 zou kwalificeren als een vermogensbestanddeel van box 3. In de Invoeringswet is opgenomen dat het overgangsrecht voor saldolijfrenten na 20 jaar eindigt. Het resterende saldo per 31 december 2020 wordt dan in de heffing in box 1 wordt betrokken , waarna de uitkeringen onbelast blijven, maar de waarde van de polis tot het vermogen van box 3 behoort. Op verzoek van belanghebbende wordt een tarief van 45% toegepast bij de heffing over het resterende saldo per 31 december 2020.
6.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat per 31 december 2020 niet meer is uitgekeerd dan de oorspronkelijke (eenmalige) premie. Belanghebbende wijst erop dat de jaarlijkse uitbetaling van de oorspronkelijke premie € 7.329 bedraagt, met inachtneming van een stijgingspercentage van 1,4% (zie 2.1). In totaal komen de uitkeringen vanaf 2008 tot en met 31 december 2020 dan uit op een bedrag van € 103.705,85. De premie bedraagt volgens de polis in 2008 € 124.694 (zie 2.1). Er is dus niet meer uitgekeerd dan de oorspronkelijke premie, zodat in de waarde die de inspecteur hanteert een gedeelte van het onbelaste saldo moet zijn opgenomen. Daarnaast geeft NN ook geen onderbouwing voor de hoogte van het saldo van € 143.088. Tot slot stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij door de belastingheffing over de saldolijfrenteverzekering in 2020 onevenredig zwaar wordt belast. Zij moet nu ineens veel belasting betalen voor toekomstige uitkeringen, terwijl deze nog niet zijn ontvangen en het ook onzeker is hoelang zij deze uitkeringen zal ontvangen omdat deze eindigen bij overlijden.
6.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake (meer) is van een onbelaste saldo in de saldolijfrenteverzekering. Het premiebedrag dat in 2008 is betaald (zie 2.1) betreft het bedrag dat [B.V.] heeft betaald aan NN voor het overnemen van de saldolijfrenteverzekering. Voor de berekening van het onbelaste saldo moet worden uitgegaan van de oorspronkelijk in 1993 betaalde aankoopsom of premie van € 131.350,77 en het gegeven dat blijkbaar per 1 januari 2008 al een bedrag van € 87.158,02 was uitgekeerd en dus nog een onbelast saldo aanwezig was van € 44.192,75 (zie 2.7). Hierbij verwijst de inspecteur naar de begeleidende brief bij de polis van NN van 25 juni 2008 waarin staat opgenomen dat alle uitkeringen na 2014 volledig belast zijn (zie 2.2). Bovendien blijkt uit navraag bij NN dat er geen onbelast deel meer over is. Daarnaast stelt de inspecteur dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de hoogte van de waarde van € 143.088 gelet op de toelichting die de Staatssecretaris van Financiën heeft gegeven op de wijze van berekening van die waarde. Tevens stelt de inspecteur dat de wetgever al heeft voorzien in de consequenties van deze aanpassing, door een ruime overgangsregeling van 20 jaar in te stellen. Daardoor had belanghebbende voldoende tijd om zich voor te bereiden gedurende deze regeling en is geen sprake van een individuele en buitensporige last.
6.3. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inspecteur terecht dat, gelet op de inhoud van de begeleidende brief bij de polis van 25 juni 2008 (zie 2.2) en het aan NN door [B.V.] verstrekte overzicht (zie 2.7), voor de berekening van het onbelaste saldo moet worden uitgegaan van de oorspronkelijk in 1993 betaalde aankoopsom of premie van € 131.350,77 en het gegeven dat blijkbaar per 1 januari 2008 al een bedrag van € 87.158,02 was uitgekeerd en dus nog een onbelast saldo aanwezig was van € 44.192,75 (zie 2.7). Er zijn verder geen aanwijzingen dat in plaats daarvan de door [B.V.] in 2008 betaalde premie van € 124.694 zou moeten worden aangemerkt als (het in 2008 resterende deel van) de oorspronkelijke aankoopsom of premie. Belanghebbende stelt dat per 31 december 2020 nog een onbelast saldo aanwezig is. Echter, uit de begeleidende brief bij de polis van 25 juni 2008 (zie 2.2) volgt dat reeds vanaf 2014 geen onbelast saldo meer aanwezig is en dit wordt ook bevestigd door NN. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er per 31 december 2020 geen onbelast saldo meer aanwezig was, waardoor de volledige contante waarde van de saldolijfrenteverzekering in de heffing moet worden betrokken.
6.4. Voor de bepaling van de hoogte van de in de aanslag betrokken waarde van de verzekering ligt de bewijslast bij de inspecteur. De inspecteur heeft de waarde gebaseerd op de door NN verstrekte gegevens (zie 2.4 en 2.7). Bovendien is de hoge contante waarde van de saldolijfrenteverzekering, zoals de inspecteur heeft aangegeven, verklaarbaar op basis van onder meer het effect van de rentedaling. Belanghebbende heeft daarentegen enkel aangevoerd dat sprake is van een premie van ongeveer € 7.000 per jaar met een opslag van 1,4%. Zij heeft geen aanvullende onderbouwing of berekening verstrekt, bijvoorbeeld met betrekking tot levensverwachting of andere relevante factoren. Zonder deze nadere onderbouwing is naar oordeel van de rechtbank de enkele stelling van belanghebbende dat het bedrag te hoog is, niet voldoende om het bedrag van de vastgestelde contante waarde van € 143.088 in twijfel te trekken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in de aanslag mocht uitgaan van de door NN opgegeven waarde.
6.5. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende met betrekking tot de box 3-arresten zo dat zij een beroep doet op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP EVRM). De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling of sprake is van strijd met artikel 1 van het EP EVRM volgens vaste jurisprudentie eerst bekeken moet worden of een regeling op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM en indien dat niet zo is, bekeken moet worden of sprake is van een individuele en buitensporige last.
6.6. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het EP EVRM ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 van het EP EVRM mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
6.7. Naar het oordeel van de rechtbank is de aangehaalde regelgeving met betrekking tot het belasten van de saldolijfrenten voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening en duidelijk in de wetgeving neergelegd. De regelgeving is namelijk met ingang van de overgangsregeling al voldoende duidelijk uitgewerkt. Uit de overgangsregeling blijkt namelijk een duidelijke afbakening van het overgangsrecht voor de belastingplichtige.
6.8. Voorts is met de desbetreffende wettelijke bepalingen een legitiem doel in het algemeen belang gediend. In de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 is namelijk met betrekking tot de saldolijfrente opgemerkt:“Dergelijke rechten zijn op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op geen enkele wijze aan voorwaarden met betrekking tot hoogte, begunstiging en looptijd gebonden. Het gevolg is dat dergelijke rechten op aanzienlijke schaal zijn benut om belastingheffing met gebruikmaking van de saldomethode naar de zeer verre toekomst uit te stellen. In sommige gevallen wordt bovendien beoogd het in de saldolijfrente gestoken vermogen door te schuiven naar nieuwe generaties. Om aan deze vormen van taxplanning in zekere mate een begrenzing te stellen, is in het derde lid bepaald dat de eerbiedigende werking van onderdeel O, eerste lid, 20 jaar na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te vervallen. Als gevolg daarvan gaat een resterende waarde van het recht onderdeel uitmaken van de heffingsgrondslag van box III. Om te voorkomen dat die overgang gepaard zou gaan met verlies van fiscale claims, is in onderdeel Q, tweede lid, een afrekenverplichting opgenomen.” In onderhavig geval heeft de wetgever middels de overgangsregeling blijk gegeven van een zorgvuldige afweging waarmee hij heeft voorzien in de behoeften van belanghebbenden. Allereerst door een overgangsregeling in gang te laten treden van ruim 20 jaar. Verder heeft de wetgever voor de afrekening een belastingtarief van maximaal 45% gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge door de belastingheffing over de lijfrenteverzekering toe te staan, en is er geen sprake van een schending van de fair balance op regelniveau.
6.9. De rechtbank dient vervolgens nog te toetsen of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last. Indien dat het geval is, kan de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2020 ondanks de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge niet in stand blijven. Bij deze beoordeling dient de totale inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende in de beoordeling te worden betrokken.
6.10. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een heffing op basis van de werkelijke contante waarde van de saldolijfrenteverzekering en niet op basis van een fictief rendement, zoals in de box 3-arresten van de Hoge Raad wel het geval was en dat in die zin de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met die van belanghebbenden in voornoemde arresten. Verder heeft belanghebbende met de enkele stelling ter zitting niet aannemelijk gemaakt, dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door deze heffing zijn geraakt – de last van de heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
6.11. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP EVRM.
Belastingrente
6.12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 5 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.