Terugwerkende kracht reparatiewetgeving verhuurderheffing geoorloofd
Rechtbank Noord-Holland, 29 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een (groeps)aangifte verhuurderheffing voor het jaar 2020 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 10.309.926 en een te betalen bedrag van € 57.941 voor 86,56 objecten.
X had op 1 januari 2020 de mede-eigendom van de onroerende zaken die zij in de aangifte verhuurderheffing 2020 heeft vermeld.
In geschil is of de terugwerkende kracht van de wet van 8 juli 2020 tot wijziging van de Wmw (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen) in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland niet het geval. De Rechtbank overweegt dat in de wetsgeschiedenis de terugwerkende kracht is toegelicht. Voor zover X stelt dat de wetgever onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om in het rechtstekort te voorzien en dat dit een bijzondere omstandigheid vormt, overweegt de Rechtbank dat de wetgever ruimte moet worden gegund om zorgvuldige wetgeving op te stellen en dat de wetgever een ruime bevoegdheid heeft om prioriteiten te stellen in zijn wetgevingsagenda. Voorts was voor aanvang van het onderhavige belastingjaar en voor het doen van aangifte voorzienbaar dat de reparatiewetgeving met terugwerkende kracht werd ingevoerd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. R.C.A.R. Wanningen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 28 september 2020 op aangifte een bedrag van € 57.941 aan verhuurderheffing over het jaar 2020 voldaan.
Eiser heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2024 te Haarlem.
Namens eiseres is [naam 1] verschenen, alsmede haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 29 september 2020 een (groeps-)aangifte verhuurderheffing voor het jaar 2020 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 10.309.926 en een te betalen bedrag van € 57.941 voor 86,56 objecten.
2. Eiseres had op 1 januari 2020 de mede-eigendom van de onroerende zaken die zij in de aangifte verhuurderheffing 2020 heeft vermeld.
3. Tot de gedingstukken behoort een USB-stick met daarop een geluidsopname en een transcript van deze geluidsopname, van een bespreking tussen een voormalig medewerker van de Belastingdienst en twee medewerkers van eiseres. In dit gesprek verklaart de oud-medewerker – kort gezegd – dat hij meerdere malen, beginnend in 2018, bij het Ministerie van Financiën heeft aangedrongen op reparatiewetgeving voor een gebrek in de Wet verhuurderheffing ontstaan door de arresten van de Hoge Raad in juni 2018. Halverwege 2019 kwam hem ter ore dat er voorlopig geen reparatiewetgeving kwam. Volgens de oud-medewerker was al sinds 2014 bekend dat mede-eigendomsituaties een strijdpunt waren.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil of eiseres terecht een bedrag van € 57.941 op aangifte heeft voldaan. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of de terugwerkende kracht van de wet van 8 juli 2020 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen) (hierna: de reparatiewetgeving) in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel.
5. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiseres stelt dat de hoofdregel is dat aan fiscale wetgeving geen terugwerkende kracht mag worden toegekend; dit is slechts anders in bepaalde, uitzonderlijke gevallen. Eiseres stelt dat in dit geval onvoldoende rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn om terugwerkende kracht te rechtvaardigen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en restitutie van het door haar afgedragen bedrag van € 57.941. Tevens verzoekt eiseres om een vergoeding van proceskosten.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de terugwerkende kracht van de reparatiewetgeving niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens verweerder zijn er voldoende rechtvaardigingsgronden om aan de wetgeving terugwerkende kracht toe te kennen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Omvang van het geschil
7. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen de gegevens op basis waarvan de aangifte is ingediend en belasting is afgedragen, zoals de hoeveelheid objecten, de waarde van die objecten en de op grond daarvan berekende verhuurderheffing, niet in geschil zijn.
Juridisch kader
8. Artikel 1.3 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: ‘WMW 2014 II’), luidde als volgt:
9. De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:846) – kort gezegd – geoordeeld dat het feit dat de verhuurderheffing in gevallen van mede-eigendom wordt geheven ten laste van één genothebbende, en wel degene aan wie de WOZ-beschikking wordt bekendgemaakt, zoals opgenomen in artikel 1.3 van de WMW 2014 II, onverenigbaar is met de discriminatie- en willekeurverboden.
10. Naar aanleiding van dit arrest heeft de wetgever wetgeving opgesteld, zodat het door de Hoge Raad geconstateerde rechtstekort werd gerepareerd en in het geval van mede-eigendom verhuurderheffing geheven kon worden. Het wetsvoorstel ‘Reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen’ (zie kamerstukken II 2019/2020,35 409, nr. 2) is op 10 maart 2020 ingediend. De reparatiewetgeving is op 14 juli 2020 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2020. Daarbij is artikel 1.3 van de WMW 2014 II vervallen en artikel 1.6a van de WMW 2014 II in werking getreden. Artikel 1.6a van de WMW 2014 II luidt als volgt:
11. In het advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel en in de reactie daarop van de Minister van Milieu en Wonen (Kamerstukken II, 2019/2020, 35 409, nr. 4 (Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader Rapport), p. 4) is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
Terugwerkende kracht reparatiewetgeving
12. Eiseres stelt dat er onvoldoende rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn om de terugwerkende kracht van de reparatiewetgeving te rechtvaardigen. Eiseres betwist dat sprake was van een groot budgettair belang voor het invoeren van de reparatiewetgeving. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het wetgevingsadvies van de Raad van State inzake de reparatiewetgeving.
Volgens eiseres heeft de wetgever bovendien onvoldoende voortgang betracht bij het wetgevingsproces. Dit leidt ertoe dat toepassing van terugwerkende kracht niet gerechtvaardigd is. Eiseres betwist dat verweerder en de wetgever tot november 2019 niet op de hoogte waren van de acute noodzaak tot wetswijziging. Eiseres stelt dat de rechtsongelijkheid c.q. willekeur in geval van mede-eigendomsituaties reeds bij de totstandkoming van de wet zijn onderkend.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terugwerkende kracht in onderhavige situatie gerechtvaardigd is en dat de wetgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar de in eerste instantie relatief beperkte geschatte opbrengst van de verhuurderheffing van objecten waarbij sprake is van gedeeld genot. Hij stelt zich op het standpunt dat de wetgever voldoende voortvarend heeft gehandeld toen bleek dat een groot financieel afgeleid effect leek te kunnen ontstaan door het uitblijven van reparatiewetgeving. Volgens verweerder werd de omvang van de problematiek duidelijk toen verweerder medio november 2019 grote aantallen bezwaarschriften ontving van belastingplichtigen met huurwoningen in volle eigendom die een beroep deden op het gelijkheidsbeginsel.
14. In het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht. Bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling bestaat onvoldoende aanleiding om tot een andere uitleg van het grondwettelijke toetsingsverbod te komen. Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, rechtsoverwegingen 3.3.3 en 3.3.4).
15. Eiseres draagt als bijzondere omstandigheid aan dat de wetgever eerder signalen heeft ontvangen dat reparatiewetgeving noodzakelijk was na het arrest van de Hoge Raad en dat de wetgever daarom niet voortvarend heeft gehandeld. Eiseres doet daartoe het voorwaardelijke aanbod om de in punt 3 genoemde oud-medewerker van de Belastingdienst als getuige te horen.
16. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de wetgever al voor november 2019 signalen had dat reparatiewetgeving nodig was. Om deze reden is de rechtbank voorbijgegaan aan het aanbod van eiser om de oud-medewerker van de Belastingdienst als getuige te horen.
17. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat er sprake is van een niet door de wetgever verdisconteerde bijzondere omstandigheid die tot gevolg heeft dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel of ander ongeschreven recht, dat toepassing van de wet achterwege moet blijven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
18. Gelet op het onder punt 14 beschreven toetsingskader toetst de rechtbank niet het wetgevingsproces, maar toetst zij of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Het standpunt van eiseres miskent dit. Dat de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling Advisering) negatief heeft geadviseerd wat betreft het toekennen van terugwerkende kracht onder meer op grond van hetgeen is opgenomen in de ‘notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking’ (bijlage bij kamerstukken II 1995/1996, 24677, nr. 5) maakt dit niet anders. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever de opmerkingen van de Afdeling Advisering heeft aangegrepen om de terugwerkende kracht nader toe te lichten (zie onder punt 12). Ondanks dat het advies van de Afdeling Advisering niet is gevolgd, heeft de wetgever het advies dus duidelijk in zijn belangenafweging meegenomen.
19. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de wetgever onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, overweegt de rechtbank dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om zorgvuldige wetgeving te kunnen concipiëren. De wetgever komt daarbij de ruime bevoegdheid toe om prioriteiten te stellen in zijn wetgevingsagenda (vgl. Rechtbank Noord-Holland 6 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5274 en de conclusie van de A-G van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467, r.o. 1.10). Dit te meer nu voor het door het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 ontstane rechtstekort meerdere oplossingsrichtingen mogelijk waren (ECLI:NL:HR:2018:846, r.o. 2.5.1 tot en met 2.5.3). Bovendien volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de volledige potentiële budgettaire derving en daarmee de spoedeisendheid van de reparatiewetgeving pas na het verstrijken van de bezwaartermijn voor het heffingsjaar 2019, te weten medio november 2019, in de volle omvang duidelijk werd. Daarna is bij brief van de Minister van Milieu en Wonen van 20 december 2019, vergezeld door een persbericht, de inhoud van de reparatiewetgeving en de terugwerkende kracht medegedeeld (Kamerstukken II 2019/20, 27 926, nr. 315). Het wetsvoorstel is vervolgens ingediend op 10 maart 2020 en de reparatiewetgeving is op 14 juli 2020 in werking getreden. Gelet op dit tijdsverloop heeft de wetgever niet (evident) lang gewacht met het opheffen van het rechtstekort dat door het arrest van de Hoge Raad is ontstaan. De rechtbank ziet hierin dan ook geen bijzondere omstandigheid.
20. Voor zover eiseres stelt dat de reparatiewetgeving onvoldoende voorzienbaar was, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals al aangehaald onder punt 19 is de inhoud van de reparatiewetgeving en de terugwerkende kracht bij brief van 20 december 2019, vergezeld door een persbericht, medegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank was het vanaf dit moment voor belastingplichtigen voorzienbaar dat reparatiewetgeving met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 zou volgen. Dit moment ligt voor de aanvang van het onderhavige belastingjaar en voor het moment van het doen van de aangifte verhuurderheffing door eiseres op 29 september 2020. Gelet op de mededeling en het persbericht is de toekenning van terugwerkende kracht aan de reparatiewetgeving voorzienbaar en niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
21. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de terugwerkende kracht van de onderhavige wetswijziging geen inbreuk vormt op de door artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM gewaarborgde rechten van eiseres. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Belastingplichtigen kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat geen nieuwe belastingen zullen worden ingevoerd. In het onderhavige geval geldt dat gelet op het verloop van het wetgevingsproces zoals hiervoor weergegeven al vóór 1 januari 2020 voorzienbaar was dat de wetgever de reparatiewetgeving met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 wenste in te voeren. Ook de inhoud van de voorgenomen wet was op dat moment voldoende duidelijk en de verschuldigdheid van de verhuurderheffing 2020 in gevallen van mede-eigendom was daarmee in voldoende mate te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij afweging van alle betrokken belangen, waaronder die van eiseres, met recht kunnen besluiten aan de wetswijziging terugwerkende kracht te verlenen.
Slotsom
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2024.