HvJ, 9 juni 2022

- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Deze (Hongaarse) zaak handelt ten eerste over de vraag of het Communautair Douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat zich bij de vaststelling van de douanewaarde kan beperken tot het gebruik van de gegevens in de nationale gegevensbank die zij samenstelt en beheert, dan wel of zij informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en diensten van de Unie moet raadplegen, zo nodig door hen te verzoeken om aanvullende gegevens voor de vaststelling van de douanewaarde. Volgens het HvJ zijn de douaneautoriteiten hiertoe niet verplicht, maar is dit wel mogelijk.
Voorts is de vraag aan de orde of het Communautair Douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat bij de vaststelling van de douanewaarde de transactiewaarden van andere transacties van degene die om inklaring verzoekt buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist. Het HvJ beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ten slotte is de vraag aan de orde of de in het Communautair Douanewetboek gebruikte begrip goederen die ‘op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip’ zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald. Ook deze vraag wordt door het HvJ bevestigend beantwoord.
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
9 juni 2022 (*)
In zaak C‑187/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 4 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2021, in de procedure
FAWKES Kft.
tegen
Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, M. Ilešič, D. Gratsias (rapporteur) en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- FAWKES Kft., vertegenwoordigd door L. P. Maruzs, ügyvéd,
- de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde en S. Jiménez García als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Bain en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,
- de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Béres en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) en verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FAWKES Kft. en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (afdeling bezwaar van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije) (hierna: „Hongaarse douaneautoriteit”) over het besluit waarbij deze autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek de douanewaarde van textielproducten van oorsprong uit China heeft bepaald (hierna: „litigieus besluit”).
3 Het douanewetboek is ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90). Krachtens artikel 286, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 288, lid 2, ervan, is het douanewetboek evenwel van toepassing gebleven tot en met 30 april 2016.
4 De achtste overweging van de considerans van het douanewetboek luidt:
5 Artikel 6, lid 3, van dit wetboek bepaalt:
6 Artikel 29, lid 1, van dat wetboek bepaalt:
7 Artikel 30, leden 1 en 2, van het douanewetboek bepaalt:
8 Artikel 31, lid 1, van dit wetboek luidt:
9 Artikel 78 van dat wetboek luidt als volgt:
10 Artikel 221, leden 3 en 4, van het douanewetboek bepaalt:
11 Titel V van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1, met rectificatie in PB 1994, L 268, blz. 32), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB 1994, L 346, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”), heeft als opschrift „Douanewaarde” en omvat de artikelen 141 tot en met 181 bis.
12 Artikel 142 van de uitvoeringsverordening bepaalt:
13 Artikel 150 van deze verordening luidt:
14 Artikel 151 van die verordening luidt als volgt:
15 Artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt:
16 Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB 1997, L 82, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 766/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 (PB 2008, L 218, blz. 48) (hierna: „verordening nr. 515/97”), bepaalt in artikel 1, lid 1:
17 De titels I en II van deze verordening hebben betrekking op respectievelijk bijstand op verzoek en bijstand op eigen initiatief.
18 Titel V van die verordening „Douane-informatiesysteem [(DIS)]” bevat een hoofdstuk 2 („Functioneren en gebruik van het DIS”), waarvan artikel 24 bepaalt:
19 Overweging 1 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/346 van de Commissie van 10 maart 2016 tot vaststelling van de in het douane-informatiesysteem op te nemen gegevens (PB 2016, L 65, blz. 40) luidt:
20 Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad (PB 2009, L 152, blz. 23) bepaalt in artikel 3, lid 1:
22 Artikel 5, lid 1, van die verordening luidt als volgt:
23 Artikel 6 van verordening nr. 471/2009 bepaalt:
24 Artikel 8 van deze verordening bepaalt:
25 Verordening (EU) nr. 113/2010 van de Commissie van 9 februari 2010 tot uitvoering van verordening nr. 471/2009 wat de dekking, de definitie van de gegevens, de opstelling van handelsstatistieken naar bedrijfskenmerken en factuurvaluta, en de specifieke goederen of bewegingen betreft (PB 2010, L 37, blz. 1), bepaalt in artikel 4, leden 1 en 2:
26 In 2012 heeft FAWKES, verzoekster in het hoofdgeding, meerdere keren textielproducten van oorsprong uit China in de Unie ingevoerd. Volgens de Hongaarse douaneautoriteit waren de overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek aangegeven transactiewaarden abnormaal laag. Deze autoriteit meende dat het onmogelijk was om de douanewaarde van deze producten overeenkomstig de regel van artikel 29 van dit wetboek vast te stellen op basis van de transactiewaarde of gebruik te maken van de in artikel 30 ervan bedoelde methoden. Daarom heeft zij daartoe artikel 31 van dat wetboek toegepast en verschillende besluiten vastgesteld, waartegen verzoekster in het hoofdgeding beroep heeft ingesteld bij de bevoegde nationale rechter.
27 Zoals blijkt uit zowel de door verzoekster in het hoofdgeding als de door de Hongaarse regering ingediende opmerkingen, die op dit punt worden bevestigd door de gegevens uit het aan het Hof overgelegde dossier, zijn deze besluiten door de bevoegde nationale rechter nietig verklaard. De Hongaarse douaneautoriteit heeft nieuwe besluiten vastgesteld, die naar aanleiding van de door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde beroepen ook nietig zijn verklaard. Deze autoriteit heeft daarop het litigieuze besluit vastgesteld, waarbij zij de douanewaarde heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek. Daartoe heeft zij gegevens uit een nationale gegevensbank gebruikt die betrekking hadden op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring. Die autoriteit heeft geen rekening gehouden met andere douaneafhandelingen van verzoekster in het hoofdgeding.
28 Ter ondersteuning van haar beroep tegen het litigieuze besluit heeft verzoekster in het hoofdgeding ten eerste aangevoerd dat de Hongaarse douaneautoriteit, teneinde de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) of b), van het douanewetboek vast te stellen, de gegevensbanken van verschillende diensten van de Unie – zoals het directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie van de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en Eurostat, het bureau voor de statistiek van de Europese Unie – had moeten raadplegen. Ten tweede had deze douaneautoriteit niet mogen voorbijgaan aan de transactiewaarden voor andere invoer in Hongarije en in andere lidstaten die door verzoekster in het hoofdgeding was verricht zonder dat de bevoegde autoriteiten die waarden ter discussie hadden gesteld. Ten derde had de voor de vaststelling van de douanewaarde in aanmerking genomen periode langer moeten zijn dan de periode van 90 dagen waarnaar die douaneautoriteit heeft verwezen.
29 Nadat de nationale rechter in eerste aanleg dit beroep had verworpen, heeft verzoekster in het hoofdgeding cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van haar cassatieberoep heeft verzoekster in het hoofdgeding haar grieven herhaald die betrekking hebben op de vermeende verplichting om voor de vaststelling van de douanewaarde de binnen de Unie bijgehouden gegevensbanken te raadplegen, om rekening te houden met de transactiewaarden voor andere invoer van verzoekster en om een relevante periode van meer dan 90 dagen in aanmerking te nemen.
30 Volgens de verwijzende rechter mag een nationale douaneautoriteit, wanneer zij de douanewaarde vaststelt op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, niet nalaten de douaneautoriteiten van andere lidstaten te benaderen. Indien er op het niveau van de Unie geen gegevensbank is waarin de nodige informatie wordt verzameld, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij de douaneautoriteit van een lidstaat de mogelijkheid biedt om informatie op te vragen bij de douaneautoriteiten in andere lidstaten.
31 Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat de douaneautoriteit geen rekening hoeft te houden met de transactiewaarden die bij eerdere inklaringen op verzoek van dezelfde importeur in aanmerking zijn genomen indien er twijfel bestaat over de vraag of deze waarden aanvaardbaar zijn in de zin van artikel 29 van het douanewetboek. De verwijzende rechter is tevens van oordeel dat een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring, overeenstemt met het begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald” naar de Unie zijn uitgevoerd in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van dat wetboek.
32 In deze omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
33 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van de gegevens in de nationale gegevensbank die zij samenstelt en beheert, dan wel of zij informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en diensten van de Unie moet raadplegen, zo nodig door hen te verzoeken om aanvullende gegevens voor de vaststelling van de douanewaarde.
34 Opgemerkt moet worden dat de Unierechtelijke bepalingen inzake de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beogen in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 9 juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya „Mitnitsi”, C‑76/19, EU:C:2020:543, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Gelet op de subsidiariteitsband tussen de verschillende, in artikel 30, lid 2, onder a) tot en met d), van het douanewetboek voorziene methoden om de douanewaarde vast te stellen, moeten de douaneautoriteiten voorts blijk geven van zorgvuldigheid bij de toepassing van elk van de opeenvolgende methoden die in die bepaling zijn voorzien, alvorens te kunnen vaststellen dat deze niet van toepassing is (arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 52).
36 Wanneer de douaneautoriteit de douanewaarde gaat vaststellen op grond van artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek, moet zij haar beoordeling derhalve baseren op gegevens betreffende identieke goederen, zoals die laatste zijn omschreven in artikel 142, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening, die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald. Zij moet hierbij de andere, in artikel 150 van de uitvoeringsverordening gestelde voorwaarden in acht nemen, die met name verband houden met het handelsniveau waarop en de hoeveelheid waarin de identieke goederen zijn verkocht en met de persoon die de goederen heeft geproduceerd.
37 Wanneer de douaneautoriteit heeft vastgesteld dat de methode van artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek niet van toepassing is en zij de douanewaarde gaat vaststellen krachtens artikel 30, lid 2, onder b), van dat wetboek, moet zij haar beoordeling op overeenkomstige wijze baseren op gegevens betreffende soortgelijke goederen, zoals die laatste zijn omschreven in artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip naar de Unie zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden vastgesteld. Zij moet hierbij de andere, in artikel 151 van de uitvoeringsverordening genoemde voorwaarden in acht nemen, die overeenkomen met de voorwaarden van artikel 150 van die verordening.
38 Gezien de zorgplicht die bij de uitvoering van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek op hen rust, zijn de douaneautoriteiten in dit kader gehouden om alle informatiebronnen en gegevensbanken te raadplegen waarover zij beschikken om op die manier de douanewaarde zo precies en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen (zie in die zin arresten van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 56, en 20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 27).
39 Overeenkomstig deze zorgplicht moet elke douaneautoriteit gebruikmaken van de door haar beheerde en samengestelde nationale gegevensbank, voor zover deze gegevensbank haar voorziet van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek in de vorm van de vaststelling van een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van dat wetboek met redenen omkleed besluit. Daarentegen kan niet van douaneautoriteiten worden verlangd dat zij systematisch, ambtshalve of op eenvoudig verzoek, toegang trachten te verkrijgen tot informatiebronnen of gegevensbanken die zij niet nodig hebben voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van dat wetboek, in het bijzonder wanneer zij geen vrije en onmiddellijke toegang hebben tot die informatiebronnen of gegevensbanken of wanneer de gegevens die deze bevatten niet kunnen worden opgenomen in de motivering van een krachtens deze bepaling vastgesteld besluit.
40 In dit verband moet worden opgemerkt dat de douaneautoriteiten de nationale gegevensbanken aanvullen door middel van de douaneaangiften die zij ingevolge het douanewetboek ontvangen. In het bijzonder blijkt uit artikel 3, lid 1, derde alinea, juncto artikel 4, lid 1, van verordening nr. 471/2009 dat de lidstaten verplicht zijn om alle invoer van goederen in hun grondgebied, als deel van het statistische registratiegebied van de Unie in de zin van artikel 2, onder b), van deze verordening, te registreren door de douaneaangifte te gebruiken als bron van de registratiegegevens. Volgens artikel 5, lid 1, onder c), van die verordening omvatten de door de douaneautoriteiten geregistreerde statistische gegevens onder meer de statistische waarde van de goederen aan de grens van de lidstaat van invoer, die volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 113/2010 wordt gebaseerd op de waarde van de goederen op het moment dat en de plaats waar de goederen bij invoer de lidstaat van bestemming binnenkomen.
41 De aldus gecreëerde nationale gegevensbanken kunnen dus in beginsel verwijzen naar de gegevens die noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek. Bovendien is elk van deze nationale gegevensbanken per definitie vrij en onmiddellijk toegankelijk voor de douaneautoriteit van de betrokken lidstaat, die de gegevensbank samenstelt en beheert.
42 In die omstandigheden hangt het bestaan van een verplichting van een douaneautoriteit van de lidstaat waarin de inklaring plaatsvindt, om gebruik te maken van de gegevens uit de door de douaneautoriteiten van de andere lidstaten of de diensten van de Unie samengestelde en beheerde gegevensbanken, af van de vraag of de betrokken douaneautoriteit de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan vaststellen aan de hand van de gegevens waarover zij onmiddellijk beschikt. Indien deze autoriteit op basis van gegevensbanken die zij samenstelt en beheert reeds beschikt over de daartoe benodigde gegevens, is de informatie uit door andere douaneautoriteiten of door de diensten van de Unie beheerde gegevensbanken van weinig belang.
43 Bovendien heeft enkel de douaneautoriteit van de betrokken lidstaat die de gegevensbanken samenstelt en beheert vrije en onmiddellijke toegang tot de nationale gegevensbanken, terwijl de autoriteiten van andere lidstaten hieruit slechts informatie kunnen putten door middel van een overeenkomstig verordening nr. 515/97 ingediend verzoek.
44 Uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 515/97 komt namelijk naar voren dat deze verordening bepaalt onder welke voorwaarden de administratieve autoriteiten die in de lidstaten met de tenuitvoerlegging van de douane- en landbouwvoorschriften belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van deze voorschriften te verzekeren. Deze bijstand wordt verleend hetzij, op verzoek, overeenkomstig de bepalingen van titel I van die verordening, hetzij, op eigen initiatief, overeenkomstig titel II van die verordening in situaties die zich onderscheiden van een eenvoudige controle met het oog op de vaststelling van de douanewaarde.
45 Wanneer de gegevens in de nationale gegevensbank van de betrokken lidstaat voor de douaneautoriteiten van die lidstaat volstaan om de douanewaarde vast te stellen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, zou het opleggen van de verplichting om systematisch te trachten gegevens uit de door de douaneautoriteiten van de andere lidstaten beheerde gegevensbanken te putten onder deze omstandigheden tot gevolg hebben dat de controleprocedure onnodig wordt verzwaard, hetgeen afbreuk zou kunnen doen aan de verwezenlijking van de doelstelling om fraude en andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden te bestrijden. Deze doelstelling, die is opgenomen in artikel 325 VWEU en de achtste overweging van het douanewetboek, vereist namelijk dat de douanecontroles tijdig worden beëindigd zodat de douanerechten daadwerkelijk en volledig kunnen worden geïnd [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punten 209‑211 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46 Wat de op het niveau van de Unie verzamelde statistische gegevens betreft, met name die welke in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen worden vermeld, is het niet zeker dat zij noodzakelijkerwijs gegevens bevatten die kunnen worden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, omdat zij geaggregeerd en vertrouwelijk zijn.
47 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verordening nr. 515/97 krachtens titel V ervan een douane-informatiesysteem instelt, dat bestaat uit een centrale gegevensbank die toegankelijk is via terminals die in elke lidstaat en bij de Commissie staan. Uit artikel 24, onder g), van deze verordening en de eerste overweging van uitvoeringsverordening 2016/346 komt echter naar voren dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in het douane-informatiesysteem informatie invoeren over relevante gebeurtenissen, zoals vasthoudingen of inbeslagnemingen van goederen. Het douane-informatiesysteem bevat dus geen gegevens over alle in het douanegebied van de Unie verrichte inklaringen, waaruit de bevoegde autoriteiten in elk geval de gegevens zouden kunnen putten die nodig zijn om de douanewaarde van een goed vast te stellen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek.
48 Evenzo blijkt uit de artikelen 5, 6 en 8 van verordening nr. 471/2009 dat de lidstaten aan Eurostat geaggregeerde gegevens verstrekken over de invoer, die zijn uitgedrukt in waarde en uitgesplitst naar goederencode. Zoals in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest is uiteengezet, vereist de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek evenwel een onderzoek van elementen zoals de materiële kenmerken, de kwaliteit, de reputatie, de onderlinge verwisselbaarheid van de goederen en het handelsniveau van de in aanmerking genomen verkopen.
49 Zoals de Hongaarse regering aanvoert, lijken de door de lidstaten krachtens verordening nr. 471/2009 aan Eurostat verstrekte gegevens derhalve op zich niet geschikt om de douaneautoriteit in staat te stellen de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek vast te stellen.
50 Dit geldt ook voor gegevensbanken die op Unieniveau zijn opgezet en informatie bevatten die voor de douane van belang is, zoals tarieven, oorsprongsregels, aanvullende belastingen en rechten, invoerprocedures en -formaliteiten, productvereisten, handelsbelemmeringen en handelsstroomstatistieken, maar die toch geen nauwkeurige informatie verstrekken op basis waarvan de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan worden vastgesteld.
51 Bovendien heeft de motiveringsplicht van de douaneautoriteiten in het kader van de uitvoering van het douanewetboek gevolgen voor de mogelijkheid om de door de diensten van de Unie beheerde gegevensbanken te gebruiken voor fraudepreventie.
52 Volgens artikel 6, lid 3, van het douanewetboek worden schriftelijk genomen besluiten die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, door de douaneautoriteiten namelijk met redenen omkleed.
53 Aldus moet de motiveringsplicht van de douaneautoriteiten in het kader van de uitvoering van het douanewetboek ten eerste op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de redenen kenbaar maken waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van een of meerdere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde, in casu die van artikel 29 van het douanewetboek (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 44).
54 Ten tweede houdt deze verplichting in dat die autoriteiten in hun besluit tot vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invoerrechten de gegevens op basis waarvan de douanewaarde van de goederen is bepaald dienen uiteen te zetten, in casu op grond van artikel 30, lid 2, van het douanewetboek, zowel om de adressaat van het besluit in staat te stellen zijn rechten zo goed mogelijk te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of het zinvol is om beroep daartegen in te stellen, als om de rechter de gelegenheid te geven zijn toezicht op de wettigheid van dat besluit uit te oefenen (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 45).
55 Zelfs indien zij nuttig zouden kunnen zijn voor de vaststelling van de douanewaarde, kunnen vertrouwelijke gegevens uit een gegevensbank die is opgezet om met behulp van statistische onderzoeksmethoden bedrijfsmodellen op te sporen die mogelijkerwijs als fraude kunnen worden aangemerkt, geen deel uitmaken van de door artikel 6, lid 3, van het douanewetboek vereiste motivering. Bijgevolg kan de gegevensbank die deze gegevens bevat niet worden geacht ter beschikking van de douaneautoriteiten te staan voor de vaststelling van de douanewaarde in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek.
56 De overwegingen in de punten 42 tot en met 55 van het onderhavige arrest staan er evenwel niet aan in de weg dat de douaneautoriteiten van een lidstaat op basis van de omstandigheden van elk individueel geval en gelet op hun zorgplicht, bij de douaneautoriteiten van andere lidstaten of bij de instellingen en diensten van de Unie passende verzoeken indienen om de aanvullende gegevens die zij nodig heeft om de douanewaarde vast te stellen (zie naar analogie arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 55), op voorwaarde dat deze overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek ter kennis van de betrokken marktdeelnemer kunnen worden gebracht.
57 Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling, alleen de gegevens uit de door haar samengestelde en beheerde nationale gegevensbank hoeft te gebruiken en, wanneer die gegevens hiertoe volstaan, geen informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en de diensten van de Unie hoeft te raadplegen, onverminderd de mogelijkheid om, indien die gegevens niet volstaan, die autoriteiten of instellingen en diensten te verzoeken om aanvullende gegevens voor die vaststelling.
58 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat bij de vaststelling van de douanewaarde de transactiewaarden van andere transacties van degene die om inklaring verzoekt buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist.
59 Uit artikel 150, lid 5, en artikel 151, lid 5, van de uitvoeringsverordening volgt dat onder transactiewaarde van identieke respectievelijk soortgelijke goederen wordt verstaan de eerder overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek vastgestelde transactiewaarde van andere goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
60 Deze bepalingen sluiten niet uit dat voor de vaststelling van de douanewaarde van een bepaalde invoer overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, rekening wordt gehouden met de overeenkomstig artikel 29 van dat wetboek vastgestelde transactiewaarden die betrekking hebben op andere invoer van dezelfde marktdeelnemer.
61 Volgens artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek kan de douaneautoriteit evenwel, na vrijgave van de goederen, overgaan tot herziening van de douaneaangifte en/of tot controle van de handelsdocumenten en -gegevens betreffende de invoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen. Bovendien blijkt uit artikel 221, lid 3, van het douanewetboek dat het bedrag van de rechten, zowel het oorspronkelijk vastgestelde bedrag als het bedrag dat eventueel na herziening of controle is vastgesteld, binnen drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld aan de schuldenaar moet worden meegedeeld.
62 Ten slotte komt uit artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening naar voren dat indien de douaneautoriteit gronden heeft om te twijfelen dat de aangegeven waarde van de ingevoerde goederen met de totale betaalde of te betalen prijs daarvoor overeenkomt, zij kan besluiten de opgegeven prijs niet te aanvaarden wanneer deze twijfel blijft bestaan, na eventueel om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en na de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel (arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 31).
63 Uit het samenstel van de in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen volgt dat wanneer de douaneautoriteit van een lidstaat de douanewaarde van een bepaalde invoer vaststelt overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, zij de bij andere invoer van dezelfde marktdeelnemer in die lidstaat aangegeven douanewaarden buiten beschouwing kan laten, op voorwaarde dat deze autoriteit deze waarden eerst overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek betwist binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening.
64 De situatie is anders wanneer de betrokken marktdeelnemer zich beroept op transactiewaarden betreffende de invoer in andere lidstaten. Aangezien de douaneautoriteit van een lidstaat niet in staat is invloed uit te oefenen op de keuzen van de douaneautoriteiten van andere lidstaten met betrekking tot de toepassing van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening ten aanzien van een of meerdere invoeren, kan het feit dat laatstgenoemde autoriteiten de betrokken transactiewaarden niet in twijfel hebben getrokken er op zich namelijk niet aan in de weg staan dat eerstgenoemde autoriteit de aannemelijkheid van de door de importeur aangevoerde transactiewaarde beoordeelt. In een dergelijk geval behoudt deze autoriteit de mogelijkheid om de bij andere invoer van diezelfde marktdeelnemer in andere lidstaten aangegeven douanewaarden buiten beschouwing te laten, maar op voorwaarde dat zij dit overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid van de betrokken transactiewaarden.
65 Gelet op deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde, de transactiewaarden van andere transacties van degene die goederen inklaart buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist, op voorwaarde dat deze douaneautoriteit, ten eerste, de transactiewaarden betreffende de invoeren in die lidstaat vooraf overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening betwist en, ten tweede, de uitsluiting van transactiewaarden betreffende invoeren in andere lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid ervan.
66 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
67 Zoals in punt 34 van het onderhavige arrest is uiteengezet, beogen de bepalingen inzake de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen.
68 Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, zijn de douaneautoriteiten in dit kader gehouden om alle informatiebronnen en gegevensbanken te raadplegen waarover zij beschikken om de douanewaarde zo precies en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen.
69 De verplichting voor de douaneautoriteiten om de douanewaarde vast te stellen op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, moet in het licht van deze doelstellingen worden begrepen.
70 In het bijzonder beoogt het vereiste dat rekening wordt gehouden met de transactiewaarde van goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, ervoor te zorgen dat gebruik wordt gemaakt van transacties die hebben plaatsgevonden op een datum die voldoende dicht bij de uitvoerdatum ligt, om het risico te voorkomen dat de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wezenlijk veranderen.
71 Zo kan een douaneautoriteit in beginsel slechts rekening houden met transactiewaarden van identieke of soortgelijke goederen die gedurende een door de Unie vastgestelde periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht. Deze periode lijkt namelijk voldoende dicht bij de datum van uitvoer te liggen om het risico te vermijden dat de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wezenlijk veranderen. Indien die autoriteit tot de conclusie komt dat zij aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, de douanewaarde van die goederen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan vaststellen, kan zij dus in beginsel niet worden verplicht haar onderzoek uit te breiden tot de uitvoer van identieke of soortgelijke goederen buiten die periode.
72 Wanneer in die periode van 90 dagen geen identieke of soortgelijke goederen zijn uitgevoerd, staat het aan de douaneautoriteit om te onderzoeken of identieke of soortgelijke goederen zijn uitgevoerd over een langere periode, die echter niet te ver verwijderd is van de datum van uitvoer van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, mits de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, gedurende die langere periode in wezen dezelfde zijn gebleven. Alleen wanneer de douaneautoriteit, onder toezicht van de nationale rechter, concludeert dat er geen dergelijke uitvoer heeft plaatsgevonden, kan zij achtereenvolgens gebruikmaken van de in artikel 30, lid 2, onder c) en d), van het douanewetboek of, subsidiair, de in artikel 31 ervan uiteengezette methoden voor de vaststelling van de douanewaarde.
73 Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord dat het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor zover de douanewaarde van die goederen overeenkomstig die bepaling kan worden vastgesteld aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer naar de Unie van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
74 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling, alleen de gegevens uit de door haar samengestelde en beheerde nationale gegevensbank hoeft te gebruiken en, wanneer die gegevens hiertoe volstaan, geen informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en de diensten van de Unie hoeft te raadplegen, onverminderd de mogelijkheid om, indien die gegevens niet volstaan, die autoriteiten of instellingen en diensten te verzoeken om aanvullende gegevens voor die vaststelling.
2) Artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde, de transactiewaarden van andere transacties van degene die goederen inklaart buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist, op voorwaarde dat deze douaneautoriteit, ten eerste, de transactiewaarden betreffende de invoeren in die lidstaat vooraf overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van verordening nr. 2913/92 binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, betwist en, ten tweede, de uitsluiting van transactiewaarden betreffende invoeren in andere lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van verordening nr. 2913/92 motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid ervan.
3) Het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 2913/92 gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor zover de douanewaarde van die goederen overeenkomstig die bepaling kan worden vastgesteld aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer naar de Unie van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
ondertekeningen
* Procestaal: Hongaars.