Rechtbank noord-holland
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: V.A.L. van Oostrum),
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De aanslag is vastgesteld naar een verzamelinkomen van nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2024 te Alkmaar.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
1. Eiseres woonde tot 27 juli 2017 in Turkije en vervolgens in Nederland. Voordat eiseres naar Nederland kwam had zij zich ingeschreven voor een studie bachelor Computer Science aan [universiteit]. Het collegegeld bedroeg € 11.100.
2. Op 13 april 2022 heeft eiseres een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. Hierin heeft eiseres een verzamelinkomen aangegeven van € 10.850 negatief, dat geheel bestaat uit het collegegeld, verminderd met een drempel van € 250. Per brief van 4 mei 2022 deelde verweerder eiseres mee dat zij een onjuiste aangifte had ingediend en dat zij een zogenoemd migratiebiljet (M-biljet) moest indienen. Met de brief had verweerder een Mbiljet meegestuurd.
3. Op 17 juni 2022 heeft eiseres het M-biljet ingediend. Op het M-biljet bracht eiseres € 10.850 scholingskosten in aftrek en noemde zij 28 juli 2017 als datum van haar immigratie uit Turkije .
4. Per brief van 12 oktober 2022 stelde verweerder eiseres vragen over de aangifte. Per brief van 15 november 2022 reageerde eiseres daarop. Bij die brief had eiseres drie bijlagen gevoegd. Op één van de bijlagen is te zien dat het collegegeld op 22 mei 2017 aan de VU is overgemaakt. Uit de andere bijlagen blijkt dat eiseres het bedrag had geleend van haar moeder en dat zij dit op 3 november 2022 aan haar moeder heeft terugbetaald.
5. Per brief van 16 november 2022 deelde verweerder eiseres mee dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de studiekosten niet in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 6 december 2022 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een verzamelinkomen van nihil en een te betalen bedrag van eveneens nihil.
6. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 29 november 2022 en is op 1 december 2022 bij verweerder ontvangen. Per brief van 19 januari 2023 deelde verweerder eiseres mee dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat eiseres nog de gelegenheid kreeg haar bezwaar mondeling toe te lichten. Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2023 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. In de uitspraak is onder meer vermeld dat eiseres niet was gehoord omdat zij niet binnen een redelijke termijn had aangegeven dat zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord.
Geschil7.Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of het hoorrecht is geschonden en of eiseres het collegegeld als scholingskosten in aftrek kan brengen.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Aangaande het recht op aftrek van scholingskosten heeft eiseres – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het bedrag van € 11.100 in mei 2017 is betaald, maar dat pas bij aanvang van de studie op 1 september 2017 sprake is van studiekosten en dat op dat moment moet worden beoordeeld of is voldaan aan artikel 6:40 van de Wet IB 2001. Uit een door eiseres overgelegd bankafschrift blijkt dat op 3 november 2022 € 11.100 is betaald. Volgens eiseres blijkt daaruit dat de uitgaven op haar hebben gedrukt nadat zij in Nederland belastingplichtig werd. Eiseres doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat het standpunt van de Belastingdienst volgens eiseres tot gevolg heeft dat studenten van buiten de Europese Unie (EU) anders worden behandeld dan studenten uit een lidstaat van de EU.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot terugwijzing van de zaak naar verweerder.
10. Verweerder stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de uitgaven terecht niet in aftrek zijn toegelaten omdat de uitgaven zijn gedaan voordat eiseres naar Nederland kwam en eiseres op dat moment ook geen gekwalificeerde buitenlandse belastingplichtige was. Volgens verweerder is eiseres ten onrechte niet gehoord en ter zitting heeft hij zich op het standpunt gesteld dat eiseres daarom recht heeft vergoeding van de proceskosten voor beroep en het griffierecht. In een eerder stadium van het beroep heeft verweerder aangevoerd dat de vergoeding forfaitair moet bepaald volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en daarbij een wegingsfactor van zeer licht moet worden aangehouden.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank stelt voorop dat het recht op aftrek van uitgaven die op grond van de Wet IB 2001 aftrekbaar zijn, alleen toekomt aan degenen die belastingplichtig zijn in Nederland. Belastingplichtig in Nederland zijn degenen die in Nederland wonen en degenen die niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten. Dit is geregeld in artikel 2.1 van de Wet IB 2001.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat met het collegegeld sprake is van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001, zoals dit artikel luidde voor het belastingjaar 2017. Het collegegeld behoort daarom tot de uitgaven ter zake van de persoonsgebonden aftrek in de zin van Afdeling 6.1 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 6.40 van de Wet IB 2001 worden uitgaven ter zake van de persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden.
14. Eiseres betoogt dat de desbetreffende uitgaven pas bij aanvang van de studie de status van (scholings)kosten kregen en dat dat het moment is waarop moet worden beoordeeld of de kosten zijn betaald of verrekend in de zin van artikel 6:40 van de Wet IB 2001. De studie begon op 1 september 2017, toen eiseres inmiddels in Nederland woonde, terwijl het collegegeld al in mei 2017 was betaald. Volgens eiseres was dus op 1 september 2017 sprake van scholingskosten en was op dat moment voldaan aan artikel 6:40. De rechtbank volgt dit betoog van eiseres niet. In zijn arrest van 12 juli 2024,
ECLI:NL:HR:2024:1060, overwoog de Hoge Raad het volgende:
“4.2.1 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is aan te merken in gevallen waarin daartoe op het moment van het overmaken van het geld een verplichting bestaat en dus degene die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling in de zojuist bedoelde zin is ook sprake indien op het moment waarop het geldbedrag wordt overgemaakt, een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting ter zake van het collegegeld voortvloeit die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking van het geldbedrag naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, op dat moment al is verricht.
4.2.2 Van een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is daarentegen geen sprake indien de belastingplichtige een geldbedrag naar de bankrekening van een ander overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting als hiervoor in 4.2.1 bedoeld ten grondslag ligt. In dat geval is een rechtstoestand ontstaan waarin het overgemaakte bedrag ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De mogelijkheid bestaat dan dat het bedrag naar de bedoeling van partijen is overgemaakt als depotstorting, waarop een of meer bedragen die naderhand verschuldigd zijn op een later moment in mindering kunnen worden gebracht. In een zodanig geval vindt op dat latere moment verrekening plaats in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter b, Wet IB 2001.”
15. In de zaak die heeft geleid tot het hierboven geciteerde arrest ging het om iemand uit India die naar Nederland kwam om te studeren. Om de daarvoor nodige verblijfsvergunning te kunnen krijgen had de belanghebbende het collegegeld betaald voordat hij naar Nederland kwam. Dat geval was dus feitelijk nagenoeg gelijk aan het geval van eiseres en de in die zaak aangevoerde beroepsgronden komen ook sterk overeen met de beroepsgronden van eiseres. Uit het arrest is op te maken dat de uitleg die eiseres geeft aan artikel 6:40 van de Wet IB onjuist is. Vaststaat dat de betaling van het collegegeld in mei 2017 heeft plaatsgevonden door de moeder van eiseres. De betaling drukt op dat moment op eiseres nu zij een lening was aangegaan bij haar moeder. De overmaking van het geldbedrag strekt ertoe om te voldoen aan de verplichting tot het betalen van het collegegeld. Zoals uit het arrest volgt is hierbij niet van belang of de studie al een aanvang had genomen. Het feit dat terugbetaling van de lening aan de moeder heeft plaatsgevonden in november 2022, brengt niet mee dat op dat moment sprake is geweest van betaling als bedoeld in artikel 6.40 Wet IB 2001.
16. Gelet op het weergegeven arrest is een vooruitbetaling onder omstandigheden aan te merken als een depotstorting. Van een depotstorting is sprake als het bedrag nog ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De bewijslast dat sprake is van een depotstorting ligt bij de belastingplichtige. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat van een depotstorting geen sprake is. Eiseres heeft ook geen feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij tot de aanvang van de studie nog de beschikking hield over het bedrag. Met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.2.1 van het arrest is de rechtbank daarom van oordeel dat op het moment dat het collegegeld werd overgemaakt naar de VU in mei 2017, sprake was van het betalen van scholingskosten. Op dat moment woonde eiseres nog niet in Nederland en was zij nog geen belastingplichtige. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.1 van de Wet IB 2001 is aftrek van het collegegeld dus niet mogelijk. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
17. Eiseres heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel of het non-discriminatiebeginsel omdat het standpunt van verweerder tot gevolg heeft dat studenten van buiten de EU anders behandeld worden dan studenten vanuit een lidstaat van de EU. Studenten van buiten de EU hebben een verblijfsvergunning nodig en zullen daarom eerder gehouden zijn het collegegeld bij vooruitbetaling te voldoen. Een student uit een EU-lidstaat heeft geen verblijfsvergunning nodig, zodat in feite geen vooruitbetaling nodig is. De rechtbank overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel alleen kan slagen als in gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn aan het geval van eiseres een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is bij studenten die afkomstig zijn van buiten de EU of uit een lidstaat van de EU geen sprake van feitelijk en rechtens aan elkaar gelijke gevallen. Voor studenten uit de EU-lidstaten en voor studenten uit andere landen gelden nu eenmaal andere regels, gelet op het vrije verkeer binnen de EU. De rechtbank wijst er nog op dat het bij het hierboven aangehaalde arrest ook ging om iemand van buiten de EU. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet. Van schending van artikel 24, eerste lid, van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Turkije (Trb. 1986, 67), is evenmin sprake. In genoemd artikel is bepaald dat een onderdaan van de ene staat (Nederland of Turkije ) niet wordt onderworpen aan een enige belastingheffing die zwaarder is dan de belastingheffing waaraan een onderdaanonder dezelfde omstandigheden (cursivering van de rechtbank) in de andere staat wordt onderworpen. Eiseres moest het collegegeld vooruit betalen om de verblijfsvergunning te kunnen krijgen. Een onderdaan heeft geen verblijfsvergunning nodig. Van dezelfde omstandigheden als bedoeld in artikel 24 van het belastingverdrag is daarmee geen sprake. Het beroep op het non-discriminatiebeginsel slaagt dus ook niet.
18. Partijen zijn het er over eens dat eiseres door verweerder ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank sluit zich daarbij aan. In het algemeen behoort schending van het hoorrecht te leiden tot terugwijzing, maar daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding. Naar uit de gedingstukken volgt verschillen verweerder en eiseres niet van mening omtrent de van belang zijnde feiten of de waardering daarvan. Partijen verschillen van mening over de vraag op welk tijdstip uitgaven ter zake van de persoonsgebonden aftrek in aanmerking kunnen worden genomen. Het geschil is beperkt tot uitleg van het bepaalde in artikel 6.40 van de Wet IB 2001 en de vraag of het gelijkheidsbeginsel of het non-discriminatiebeginsel is geschonden. Nu geen sprake is van gelijke gevallen zijn genoemde beginselen niet aan de orde. Van enige beleidsvrijheid bij verweerder is ten aanzien van de aftrek als scholingskosten geen sprake. Aannemelijk is dat eiseres niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790,
ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
19. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Gelet op de schending van het hoorrecht volgt de rechtbank verweerder in zijn toezegging om de in beroep gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1. Voor een lagere wegingsfactor zoals verweerder voorstaat ziet de rechtbank geen grond. Een zaak is van gemiddeld gewicht, tenzij zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan een zaak als lichter of zwaarder dan gemiddeld moet worden gekwalificeerd. Dergelijke feiten zijn in deze zaak niet gesteld of gebleken.
Beslissing
₋ verklaart het beroep ongegrond;
₋ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750, en
₋ draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
-
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de datum van verzending;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
-
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).