Vaststelling hoogte liquidatieverlies; verbonden lichamen
Rechtbank Noord-Holland, 16 oktober 2024
Samenvatting
Bedrijf 2 is opgenomen in de fiscale eenheid voor de vpb van (de rechtsvoorganger van) X (bv; belanghebbende).
Bedrijf 2 heeft in 1997 in het kader van een fusie aandelen in dochtervennootschap A (nv) ingebracht in bedrijf 6 tegen uitgifte door bedrijf 6 van aandelen (51% van het geplaatste kapitaal). Begin 1999 heeft bedrijf 2 het resterende belang van 49% in bedrijf 6 verworven.
Op 2 januari 2006 verkreeg bedrijf 2 aandelen A als liquidatie-uitkering bij de ontbinding van bedrijf 6. De waarde van de aandelen A was ten tijde van de ontbinding van bedrijf 6 nihil.
X heeft in haar aangifte vpb 2019 een liquidatieverlies geclaimd ter zake van de liquidatie van bedrijf 6.
In geschil is de hoogte van het liquidatieverlies.
Rechtbank Noord-Holland geeft de Inspecteur gelijk dat bedrijf 2 en bedrijf 6 ten tijde van de verkrijging door bedrijf 6 van de aandelen A verbonden lichamen waren in de zin van artikel 13d, lid 6, Wet VpB 1969. De aandelen in A waren tot aan de liquidatie steeds direct dan wel indirect in handen van bedrijf 2. Anders dan X betoogt, heeft de wetgever ook deze situatie op het oog gehad bij artikel 13d, lid 6, Wet VpB 1969.
De Rechtbank verwerpt het standpunt van X dat de regeling alleen kan worden toegepast in een geval van misbruik. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
Het liquidatieverlies kan op (ten hoogste) € 14.105.393 worden gesteld (opgeofferd bedrag € 7.927.702 (1997) + (informele) kapitaalstortingen € 6.085.000 + € 92.691).
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2024 in de zaak tussen
eiseres (als rechtsopvolger van bedrijf 1 bv), gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. H.A. Zeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2019 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.576.607. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 20 augustus 2022 de aanslag verminderd in verband met alsnog verleende aftrek elders belast.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2024 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en de gemachtigden mr. S.P.M. van den Maagdenberg ,
mr. dr. T.C. Gerverdinck en drs. F.W.G. Kam . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 5] , mr. [naam 6] , mr. [naam 7] en mr. [naam 8] .
Overwegingen
Feiten
1. [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] BV) is opgenomen in de fiscale eenheid voor de vpb van (de rechtsvoorganger van) eiseres. Op 30 juni 1997 zijn [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] ( [bedrijf 3] c.s.), [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] B.V. ( [bedrijf 6] BV) een fusieovereenkomst aangegaan over de samenvoeging van activiteiten van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 3] c.s. In de fusieovereenkomst is vastgelegd dat [bedrijf 2] BV onder meer de aandelen in haar dochtervennootschap [de naamloze vennootschap] N.V. ( [de naamloze vennootschap] ) zal inbrengen in [bedrijf 6] BV tegen uitgifte door [bedrijf 6] BV aan [bedrijf 2] BV van een zodanig aantal aandelen als overeenkomt met 51% van het geplaatste kapitaal.
2. In de fusieovereenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
2.1 Blijkens een aandeelhoudersbesluit d.d. heden heeft [ [bedrijf 6] BV] rechtsgeldig besloten tot uitgifte van de Aandelen B aan [ [bedrijf 2] BV] tegen inbreng door [ [bedrijf 2] BV] van de Inbreng Aandelen, een en ander onder de voorwaarden als vervat in de Akte van Uitgifte. Ter uitvoering daarvan zullen Partijen op de Inbrengdatum de Akte van Uitgifte verlijden (…).
4.1 In de periode tot aan de Inbrengdatum zullen Partijen zich gedragen alsof de Akte van Statutenwijziging al formeel gepasseerd en van kracht is.
b. levering van de aandelen in vennootschappen (…) door [bedrijf 2] aan [ [bedrijf 2] BV].”
In onderdeel (c) van de considerans van de fusieovereenkomst is vermeld dat het gehele bij anderen geplaatste kapitaal van [bedrijf 6] BV op of voor de inbrengdatum gehouden zal worden door [bedrijf 3] c.s.
3. Op 29 augustus 1997 is de fusieovereenkomst ten uitvoer gebracht. In de betreffende notariële akte is, voor zover thans relevant, het volgend vermeld:
1. [ [bedrijf 6] BV] geeft hiermede, onder de opschortende voorwaarde van het van kracht worden van de hierna (…) vermelde statutenwijziging van [ [bedrijf 6] BV], uit aan [ [bedrijf 2] BV], die hierbij onder gelijke opschortende voorwaarde van [ [bedrijf 6] BV] aanvaardt: de Aandelen B.
(…)
4. Op het moment van inbreng bedroeg het door [bedrijf 2] BV opgeofferde bedrag voor de aandelen [de naamloze vennootschap] € 7.927.702. De waarde in het economische verkeer van de aandelen [de naamloze vennootschap] was op dat moment € 27.202.309.
5. Op 29 januari 1999 heeft [bedrijf 2] BV het resterende belang van 49% in [bedrijf 6] BV verworven van [bedrijf 3] c.s. voor een bedrag van € 47.295.243.
6. In de jaren 2000 tot en met 2005 heeft [bedrijf 2] BV voor in totaal € 6.085.000 aan kapitaal gestort in [bedrijf 6] BV.
7. Op 2 januari 2006 verkreeg [bedrijf 2] BV de aandelen [de naamloze vennootschap] als liquidatie-uitkering bij de ontbinding van [bedrijf 6] BV. De waarde van de aandelen [de naamloze vennootschap] was ten tijde van de ontbinding van [bedrijf 6] BV nihil.
8. Op 17 september 2007 heeft overleg plaatsgevonden over de ingediende aangifte vpb 2006. Tijdens het overleg hebben partijen afgesproken een handhavingsconvenant te sluiten met het oog op horizontaal toezicht. Het convenant is door beide partijen ondertekend in september 2007.
9. Per brief van 10 oktober 2007 heeft (de rechtsvoorganger van) eiseres nader uitleg gegeven over de in de aangifte vpb 2006 ingenomen standpunten waaronder de fiscale gevolgen van de liquidatie van [bedrijf 6] BV. In deze brief is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
Euro 34.984.889
10. Na verwerking van informele kapitaalstortingen in 2007 en 2008 van in totaal € 92.691 is vanaf de aangiften vpb 2008 van de fiscale eenheid waartoe [bedrijf 2] BV behoort steeds een bedrag van € 33.380.000 opgenomen als opgeofferd bedrag voor de aandelen [de naamloze vennootschap] .
11. Op 29 november 2019 is de liquidatie van [de naamloze vennootschap] voltooid door vereffening.
Naar aanleiding daarvan heeft (de rechtsvoorganger van) eiseres in de aangifte vpb 2019 een liquidatieverlies van € 33.380.000 (€ 27.202.309 + € 6.085.000 + € 92.691) in aanmerking genomen.
12. Bij het vaststellen van de aanslag vpb 2019 is verweerder afgeweken van de aangifte. Verweerder heeft een liquidatieverlies geaccepteerd van € 14.105.393 (€ 7.927.702 plus € 6.085.000 plus € 92.691).
Geschil
13. In geschil is de hoogte van het liquidatieverlies. Daarbij verschillen partijen van mening over de vraag of [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV ten tijde van de verkrijging door [bedrijf 6] BV van de aandelen [de naamloze vennootschap] verbonden lichamen waren in de zin van artikel 13d, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet).
14. Eiseres stelt dat het liquidatieverlies € 33.380.000 bedraagt. Zij neemt het standpunt in dat [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV ten tijde van de verkrijging door [bedrijf 6] BV van de aandelen [de naamloze vennootschap] geen verbonden lichamen waren. Daarnaast doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel.
15. Verweerder stelt dat het liquidatieverlies € 14.105.393 bedraagt. Hij neemt het standpunt in dat [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV ten tijde van de verkrijging door [bedrijf 6] BV van de aandelen [de naamloze vennootschap] wél verbonden lichamen waren. Daarnaast stelt verweerder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen.
Beoordeling van het geschil
16. Artikel 13d, zesde lid, van de Wet (tekst 2019) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
17. Op grond van artikel 10a, vierde lid, van de Wet wordt ‒ voor de toepassing van onder meer artikel 13d van de Wet ‒ in ieder geval als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:
- een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
- een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige.
18. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV ten tijde van de verkrijging door [bedrijf 6] BV van de aandelen [de naamloze vennootschap] verbonden lichamen waren en dat het liquidatieverlies daarom op (ten hoogste) € 14.105.393 kan worden gesteld. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
19. [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV hebben de fusieovereenkomst gesloten met het oog op de samenvoeging van hun activiteiten. Door de uitgifte van aandelen door [bedrijf 6] BV aan [bedrijf 2] BV en de inbreng/overdracht van de aandelen [de naamloze vennootschap] is een tussenhoudstersituatie gecreëerd; waar [de naamloze vennootschap] voorafgaand aan de fusie nog een dochtervennootschap van [bedrijf 2] BV was, werd zij na de fusie haar kleindochtervennootschap. De aandelen in [de naamloze vennootschap] waren tot aan de liquidatie dus steeds direct dan wel indirect in handen van [bedrijf 2] BV. Anders dan eiseres betoogt, heeft de wetgever ook deze situatie op het oog gehad bij artikel 13d, zesde lid, van de Wet (hierna ook: de regeling). De rechtbank leidt dit af uit de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
20. Dat de opschortende voorwaarden die [bedrijf 2] BV en [bedrijf 6] BV in de fusieovereenkomst zijn overeengekomen uiterlijk op 29 augustus 1997, de dag van de aandelenuitgifte, waren vervuld, maakt het voorgaande niet anders. [de naamloze vennootschap] was immers steeds een deelneming van het concern waartoe [bedrijf 2] BV behoorde.
21. Eiseres neemt het standpunt in dat de regeling alleen kan worden toegepast in een geval van misbruik. De rechtbank volgt eiseres daarin niet gelet op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
Uit de eerste zin blijkt dat de regeling weliswaar met name beoogt misbruik te keren, maar niet beperkt is tot uitsluitend misbruikgevallen.
22. Eiseres beroept zich subsidiair op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij verweerder bij brief van 10 oktober 2007 heeft geïnformeerd over haar standpunt over de omvang van het opgeofferde bedrag in [de naamloze vennootschap] en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat verweerder zich in haar standpunt kon vinden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van in rechte te beschermen vertrouwen. De enkele omstandigheid dat verweerder niet op die brief heeft gereageerd, is daartoe onvoldoende. Het feit dat partijen kort ervoor het handhavingsconvenant hebben gesloten, maakt dit niet anders (vgl. HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26).
23. Eiseres beroept zich er voorts op dat de omvang van het opgeofferde bedrag tijdens besprekingen met verweerder is besproken en dat door verweerder akkoord is gegaan met een opgeofferd bedrag van € 33.380.000. Verweerder heeft dit echter betwist. Gelet hierop is het aan eiseres om bewijs te leveren van haar stelling. Zij heeft in dit verband gewezen op passages van de door haar opgemaakte gespreksverslagen. De rechtbank is van oordeel dat deze passages onvoldoende steun bieden voor de stelling van eiseres, reeds omdat de verslagen indertijd niet met verweerder zijn gedeeld.
24. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en mr. S.J. Richters, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2024.