Verlies op Tante Agaath-lening terecht niet in aftrek toegestaan
Rechtbank Noord-Nederland, 11 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Op 28 september 2010 is de zoon van X (belanghebbende) een onderneming in optische artikelen gestart. X heeft in november 2010 een geldlening verstrekt aan zijn zoon voor een bedrag van € 50.000. De lening is in december 2010 geregistreerd als een zogenoemde Tante Agaath-lening (directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 Wet IB 2001).
In de aangifte IB/PVV 2015 heeft X een verlies van € 24.100 opgevoerd in verband met de kwijtschelding van een deel van de lening. Hij heeft het verlies opgevoerd als een negatief tbs-resultaat. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
In de aangifte IB/PVV 2016 heeft X een negatief tbs-resultaat van € 21.208 aangegeven. Deze aftrek is niet geaccepteerd.
X heeft beroep ingesteld maar Rechtbank Noord-Nederland verklaart dat ongegrond.
De lening is terecht aangemerkt als een Tante Agaath-lening en kan dan niet worden aangemerkt als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Dit is alleen anders als de voorwaarden van de Tante Agaath-lening zodanig zijn dat onafhankelijke derden deze lening in het kader van durfkapitaal niet zouden zijn overeengekomen. Dat hiervan sprake is, heeft X niet aannemelijk gemaakt.
Op grond van een overgangsregeling kan het verlies nog in aftrek komen als een persoonsgebonden aftrekpost. Daarvoor is echter noodzakelijk dat een beschikking op grond van artikel 6.8, lid 3, Wet IB 2001, is afgegeven door de Inspecteur en dat is niet het geval.
De Rechtbank acht ook geen sprake van gewekt vertrouwen. Het volgen van de aangifte in 2015 berustte niet op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. naam 1),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/MKB/kantoor Groningen, de inspecteur, (gemachtigde: mr. naam 2).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 maart 2024.
1.1. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.851 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.214.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 1.031 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser afgewezen. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.4. De inspecteur heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Eiser en de inspecteur hebben nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft de nadere stukken van de inspecteur op 29 november 2024 ontvangen.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 11 december 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen, bijgestaan door de zoon van eiser, [naam 3] . Namens de inspecteur is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door drs. [naam 4] en mr. [naam 5] .
Feiten
2. Eiser heeft een zoon, de heer [naam 3] (de zoon).
2.1. Op 28 september 2010 is de zoon een onderneming in optische artikelen gestart.
2.2. Eiser heeft in november 2010 een geldlening verstrekt aan zijn zoon voor een bedrag van € 50.000 (de lening). De lening is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening met datum 9 december 2010 (de geldleningsovereenkomst). Uit de geldleningsovereenkomst volgt dat de lening is verstrekt voor de financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen van de zoon. De lening heeft een looptijd van acht jaar en gedurende de looptijd zijn geen aflossingen verschuldigd. Op de lening is jaarlijks een rente van 2,5% verschuldigd. De lening is achtergesteld als bedoeld in artikel 3:277 van het Burgerlijk Wetboek. De geldleningsovereenkomst moet zo worden uitgevoerd dat eiser in aanmerking komt voor de faciliteiten die de wetgever heeft verbonden aan een directe belegging in durfkapitaal. Eiser heeft geen zekerheden bedongen.
2.3. Op 23 december 2010 is de lening bij beschikking door de inspecteur geregistreerd als een directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 Wet IB 2001 (tekst 2001-2013). De lening voldoet hiermee aan de voorwaarden om gekwalificeerd te worden als een directe belegging in durfkapitaal (ook wel Tante Agaathlening genoemd).
2.4. Eiser heeft een aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In deze aangifte heeft eiser een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 26.400 aangegeven. Dit bedrag bestaat uit € 30.000 aan kosten verminderd met de terbeschikkingsstellingsvrijstelling van € 3.600. Als toelichting is in de aangifte opgenomen “Inkomsten uit lening durfkapitaal ” en “Kwijtschelding van durfkapitaal 60% x 50000 [naam 3] d.d. 09122010 ”.
2.5. De inspecteur heeft met datum 20 juli 2016 de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte vastgesteld.
2.6. Eiser heeft op 7 april 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.643 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.214. In deze aangifte heeft eiser een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 21.208 aangegeven. Dit bedrag bestaat uit € 24.100 aan kosten verminderd met de terbeschikkingsstellingsvrijstelling van € 2.892. Als toelichting is in de aangifte opgenomen “Rente Tante Agaath Lening aan [naam 3] [naam optiekzaak] bsnr [nummer] ” en “Kwijtschelding lening aan [naam 3] [naam optiekzaak] waarde -36.607 neg ev ”.
2.7. De inspecteur heeft met datum 13 december 2019 de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. De inspecteur is van de door eiser ingediende aangifte afgeweken en heeft het negatieve resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen geheel gecorrigeerd.
2.8. Op 15 februari 2024 heeft eiser aan de inspecteur verzocht om bij beschikking te verklaren dat het volgens eiser in 2016 kwijtgescholden gedeelte van de lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar was.
2.9. Met datum 8 juli 2024 heeft de inspecteur het bij 2.8. bedoelde verzoek van eiser afgewezen en bij beschikking vastgesteld dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening dat niet meer voor verwezenlijking vatbaar € 0 bedraagt.
2.10.
Eiser heeft tegen de in 2.9. genoemde beschikking bezwaar gemaakt. Op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting was deze bezwaarprocedure nog niet afgerond.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 juist heeft vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of het door eiser gestelde verlies van € 24.100 op de lening in aftrek kan komen op het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser gestelde verlies van € 24.100 op de lening niet in aftrek kan komen op het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV daarom juist vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: moeten de door inspecteur ingediende nadere stukken buiten beschouwing worden gelaten?
5. Eiser heeft gesteld dat de inspecteur de nadere stukken (zie 1.5.) minder dan tien dagen voor de zitting heeft ingediend en dat deze stukken daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen kunnen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 december 2024. Partijen hadden daarom tot 30 november 2024, 23:59 uur de tijd om nadere stukken in te dienen. De rechtbank heeft de nadere stukken van de inspecteur ontvangen op 29 november 2024 (zie 1.5.). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de stukken tijdig heeft ingediend. De rechtbank ziet overigens ook niet in waarom eiser in zijn procedurele belangen zou zijn geschaad als de rechtbank de stukken wel zou toelaten. De stukken zien namelijk op de in 2.10. genoemde bezwaarprocedure en waren eiser dus al bekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om de nadere stukken van de inspecteur buiten beschouwing te laten.
Is er sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling?
6. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat de lening moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Eiser voert hiervoor aan dat de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt niet gebruikelijk en onzakelijk zijn. De lening valt daarom onder de werking van artikel 3.91, derde lid, Wet IB 2001. Gelet op artikel 2.14, eerste lid, Wet IB 2001 is het volgens eiser daarbij niet relevant dat de lening ook kwalificeert als een Tante Agaathlening. In 2016 is volgens eiser het restant van de lening kwijtgescholden. Op grond van de stand van het eigen vermogen en de winst- en verliesrekening van de onderneming van de zoon was het duidelijk dat de lening niet te innen was. Omdat door de onderneming van de zoon alleen maar verliezen werden geleden was de kwijtschelding van de lening op zakelijke gronden verdedigbaar.
6.1. De inspecteur stelt dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Op het moment van afsluiten van de lening was het afsluiten van een dergelijke lening volgens de inspecteur gebruikelijk omdat de lening een Tante Agaathlening is. Als een lening voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als een Tante Agaathlening, dan kan geen sprake meer zijn van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Daarnaast betwist de inspecteur dat in 2016 het resterende deel van de lening door eiser is kwijtgescholden.
6.2. De rechtbank overweegt als volgt. Tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoort het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden bestaat uit het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon opleveren verminderd met de terbeschikkingsvrijstelling. Als werkzaamheid kan worden aangemerkt het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige die niet is genoemd in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Voorwaarde hiervoor is wel dat het moet gaan om een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling (de ongebruikelijke terbeschikkingstelling).
6.3. In de wetsgeschiedenis bij de invoering van het derde lid van artikel 3.91 Wet IB 2001 heeft de wetgever toegelicht hoe moet worden beoordeeld of een terbeschikkingstelling ongebruikelijk is. In de wetsgeschiedenis is ook stilgestaan bij de verhouding tussen een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en een directe belegging in durfkapitaal (de Tante Agaathlening). In de wetsgeschiedenis is voor zover van belang het volgende opgenomen:
6.4. Uit arresten van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de gebruikelijkheid van de terbeschikkingstelling alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Er is sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als het bereikte resultaat met het geheel van handelingen zodanig is, dat een samenstel van die handelingen zich niet zou voordoen tussen derden die geen familie zijn. Hierbij maakt het niet uit als onderdelen van het geheel aan handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn.
6.5. Eiser stelt dat hij kosten heeft gemaakt in het kader van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en dat sprake is van een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Op eiser rust daarom de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en dat hij kosten heeft gemaakt in het kader van die ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
6.6. Uit de wetsgeschiedenis (zie 6.3.) volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat een geldlening die voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als een Tante Agaathlening, niet kan worden aangemerkt als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat dit alleen anders is als de voorwaarden van de Tante Agaathlening zodanig zijn dat onafhankelijke derden deze lening in het kader van durfkapitaal niet zouden zijn overeengekomen.
6.7. Uit de feiten volgt dat het de bedoeling van eiser is geweest om de lening zodanig vorm te geven dat deze kwalificeerde als een directe belegging in durfkapitaal (een Tante Agaathlening). De lening is door de inspecteur ook gekwalificeerd als een directe belegging in durfkapitaal in de zin van artikel 5.17 Wet IB 2001 (tekst tot 1 januari 2013) (zie 2.3.). Tussen partijen is ook niet in geschil dat de lening kan worden aangemerkt als een Tante Agaathlening. Gelet hierop is het uitgangspunt dus dat de lening niet kan worden aangemerkt als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
6.8. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de in de geldleningsovereenkomst opgenomen voorwaarden zodanig afwijken van voorwaarden die derden in het kader van de durfkapitaalregeling stellen, dat alsnog sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
6.9. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Voor een negatief resultaat uit terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen in verband met de door eiser gestelde kwijtschelding is dan ook geen plaats.
Is sprake van een directe belegging in durfkapitaal (Tante Agaathlening)?
7. Eiser stelt dat hij in 2016 een verlies van € 24.100 (zie 2.6.) als persoonsgebonden aftrek in aftrek mag brengen vanwege de door hem gestelde kwijtschelding van het resterende deel van lening. Ten eerste staat volgens eiser aan het in aanmerking nemen van het verlies niet in de weg dat dat hij geen artikel 6.8, derde lid, beschikking heeft, omdat de inspecteur het verlies op de lening over 2015 bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 in aftrek heeft toegelaten. Bovendien wijst eiser erop dat de inspecteur de door de zoon van eiser aangegeven verliezen in zijn aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2016 telkens heeft gevolgd bij het vaststellen van de aanslagen van zijn zoon. Ten tweede stelt eiser dat hij al bij de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 en 2016 heeft verzocht om een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Tijdens het hoorgesprek op 15 februari 2024 heeft eiser een derde verzoek moeten doen voor het vaststellen van deze beschikking. Als de inspecteur niet reageert op verzoeken om een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven, dan verjaart volgens eiser het recht van de inspecteur om op een verzoek te beslissen en is het verlies hiermee komen vast te staan. Door de lange duur kan niet aan eiser worden tegengeworpen dat hij geen artikel 6.8, derde lid, beschikking heeft. Tot slot verzoekt eiser de rechtbank om de zaak aan te houden en terug te verwijzen naar de inspecteur, als de rechtbank van oordeel is dat hij wel een artikel 6.8, derde lid, beschikking moet hebben.
7.1. De inspecteur stelt dat het verlies niet in aftrek kan komen op grond van artikel 6.8 Wet IB 2001 (tekst tot 31 december 2010). Daarvoor is namelijk vereist dat een artikel 6.8, derde lid, beschikking is afgegeven en dat is niet het geval. De vaststelling van de aanslag van eiser over het jaar 2015 kan niet als een artikel 6.8, derde lid, beschikking worden gezien. Eiser heeft in die aangifte het verlies namelijk aangegeven als een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Daarnaast voert de inspecteur aan dat in het kader van de artikel 6.8, derde lid, beschikking moet worden beoordeeld of kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar was. Dit kan volgens de inspecteur niet worden bepaald op grond van de aangifte van eiser. Ook betwist de inspecteur dat eiser al vóór 15 februari 2024 heeft verzocht om een artikel 6.8, derde lid, beschikking. De inspecteur ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden en terug te verwijzen. Bij een voor eiser positieve uitkomst van de bezwaarprocedure, kan op grond van artikel 6.8, zesde lid, Wet IB 2001 (tekst tot 31 december 2010) het verlies in het jaar waarin de beschikking wordt vastgesteld in aftrek worden gebracht.
7.2. De rechtbank overweegt als volgt. Tot 1 januari 2011 kende de Wet IB 2001 een regeling op grond waarvan in het kader van de persoonsgebonden aftrek verliezen op beleggingen in durfkapitaal in aftrek konden worden gebracht. Onder verliezen op beleggingen in durfkapitaal werd begrepen, verliezen op een geldlening aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB 2001. Een voorwaarde voor het in aftrek brengen van dit verlies was dat de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking had verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar was (de artikel 6.8, derde lid, beschikking). De verliezen kwamen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip van de kwijtschelding van de geldlening, maar niet eerder dan de datum van de artikel 6.8, derde lid, beschikking.
7.3. Met ingang van 1 januari 2011 is de regeling voor het in aftrek brengen van verliezen op beleggingen in durfkapitaal in het kader van de persoonsgebonden aftrek vervallen. Door de wetgever is overgangsrecht bepaald. Op grond van dit overgangsrecht blijft artikel 6.8 Wet IB 2001 zoals dat luidde op 31 december 2010 gelden voor verliezen die worden geleden op een voor 1 januari 2011 verstrekte geldlening als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst op 31 december 2010).
7.4. Vast staat dat de door eiser verstrekte lening een lening is als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst 31 december 2010). Tussen partijen is ook niet in geschil dat de lening onder het in 7.3. opgenomen overgangsrecht valt. Het verlies op de lening kan in beginsel daarom in aftrek komen als een persoonsgebonden aftrekpost. Hiervoor is wel vereist dat aan alle voorwaarden van artikel 6.8 Wet IB 2001 (tekst op 31 december 2010) is voldaan. Noodzakelijk is dus dat een artikel 6.8, derde lid, beschikking is afgegeven door de inspecteur (zie 7.2.).
7.5. Op grond van artikel 6.8, derde lid, Wet IB 2001 (tekst op 31 december 2010) moet de inspecteur bij beschikking bepalen dat het kwijtgescholden gedeelte van de lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De rechtbank is van oordeel dat het vaststellen van een aanslag IB/PVV niet kan worden aangemerkt als een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Met het vaststellen van een aanslag IB/PVV verklaart een inspecteur namelijk niet dat het kwijtgescholden deel van een lening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Deze verklaring van de inspecteur is gelet op de wettekst wel noodzakelijk om een beschikking aan te merken als een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Hier komt bij dat aanslagen IB/PVV over voorgaande jaren niks kunnen zeggen over de vraag of een kwijtschelding van een geldlening in 2016 wel of niet voor verwezenlijking vatbaar is. Dat de inspecteur in de aanslag IB/PVV 2015 van eiser een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen heeft geaccepteerd en in de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 van de zoon een verlies uit onderneming heeft geaccepteerd maakt dit dus niet anders.
7.6. Nog daargelaten de vraag of een verzoek om een artikel 6.8, derde lid, beschikking kan worden gedaan in een aangifte IB/PVV, had de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid uit de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 hoeven opmaken dat eiser verzocht om een artikel 6.8, derde lid, beschikking. In deze aangiften heeft eiser het verlies op de lening namelijk verantwoord als een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (zie 2.4. en 2.6.). Ook uit de in de aangifte opgenomen toelichting (zie 2.4. en 2.6.) volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser verzoekt om een artikel 6.8, derde lid, beschikking. Zelfs als de aangifte al zou moeten worden aangemerkt als een verzoek om een artikel 6.8, derde lid, beschikking, dan nog is er geen rechtsregel die bepaalt dat door tijdsverloop een dergelijke beschikking in positieve zin voor eiser komt vast te staan. Alleen door een handeling van de inspecteur kan een artikel 6.8, derde lid, beschikking worden afgegeven.
7.7. Gelet op dat wat de rechtbank in 7.5. en 7.6. heeft overwogen staat vast dat eiser geen artikel 6.8, derde lid, beschikking heeft. Omdat een dergelijke beschikking wel een vereiste is (zie 7.2.), is de rechtbank van oordeel dat het door eiser gestelde verlies op de lening niet in het kader van de persoonsgebonden aftrek in aftrek kan worden gebracht.
7.8. Eiser heeft de rechtbank in dat geval verzocht om de zaak aan te houden en terug te wijzen naar de inspecteur in afwachting van de artikel 6.8, derde lid, beschikking. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor en wijst het verzoek daarom af. De rechtbank overweegt daartoe dat mocht in de bezwaarfase (zie 2.10.) alsnog een voor eiser positieve artikel 6.8, derde lid, beschikking volgen, het verlies pas in aftrek kan komen op de datum van die positieve beschikking. Een mogelijke positieve beschikking kan dus geen gevolgen meer hebben voor de aanslag IB/PVV 2016. Verder merkt de rechtbank op dat er geen tekort in rechtsbescherming is als de inspecteur besluit het bezwaar tegen de artikel 6.8, derde lid, beschikking af te wijzen. Hier staat namelijk een aparte rechtsgang tegen open.
Moet eiser in de gelegenheid worden gesteld om nader bewijs te overleggen?
8. Eiser heeft ter zitting het aanbod gedaan om bewijs te overleggen van de krediet overstanden in 2016, de lage omzetten in maart en augustus 2016 van de onderneming van de zoon en de afspraken over de toevoeging van het eigen vermogen door middel van een extra kwijtschelding. De rechtbank overweegt dat eiser dit bewijsaanbod heeft gedaan om de door hem gestelde kwijtschelding van de lening aannemelijk te maken. Gelet op dat wat de rechtbank in 6.9, 7.6. en 7.7. heeft overwogen kan het uit het bewijsaanbod te leveren bewijs niet bijdragen aan de door haar te nemen beslissing. De rechtbank zal daarom het bewijsaanbod van eiser passeren.
Is er sprake van in rechte te honoreren vertrouwen?
9. Eiser stelt dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hij het door hem gestelde verlies in aftrek kon brengen in zijn aangifte IB/PVV 2016. Hij voert hiervoor aan dat hij in zijn aangifte IB/PVV 2015 ook een verlies op de lening in aftrek is gebracht (zie 2.4) en dat de aanslag IB/PVV 2015 (zie 2.5) in overeenstemming met deze aangifte is vastgesteld. In het jaar 2016 was bij de onderneming van de zoon sprake van een slechtere situatie dan in 2015, zodat eiser ervan uit mocht gaan dat ook voor het jaar 2016 het verlies zou worden geaccepteerd.
9.1. De inspecteur stelt dat geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Hij voert hiervoor aan dat de aangifte IB/PVV 2015 zonder verdere beoordeling bij het vaststellen van de aanslag is gevolgd. Het alleen volgen van een aangifte is onvoldoende om in rechte beschermen vertrouwen te wekken. De inspecteur verwijst hiervoor naar de rechtspraak van de Hoge Raad.
9.2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel is meer nodig dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die bij een belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling. Van bijkomende feiten en omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval dat de inspecteur de aanslag in overeenstemming met een aangifte opgelegd waarin een belastingplichtige een kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het alleen bij de aangifte voegen van een opgave van kosten waarvoor aftrek wordt gevraagd, niet kan worden gezien als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van die aftrek. Hoewel eiser in zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft gespecificeerd waar de aftrek op ziet (zie 2.4.), kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van die aftrek. Door eiser zijn ook geen andere feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het volgen van de aangifte IB/PVV 2015 bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 berustte op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.
Kan eiser de door hem gestelde kwijtschelding in aftrek brengen als commanditair vennoot?
10. Eiser heeft ten slotte ter zitting gesteld dat hij commanditair vennoot was van de onderneming van zijn zoon en dat hij op grond hiervan een verlies in aanmerking kan nemen. De inspecteur heeft betwist dat eiser commanditair vennoot was. Nu eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, waaruit volgt dat hij commanditair vennoot was, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op deze grond het door hem gestelde verlies op de lening in aftrek kan brengen.
Is de belastingrente goed berekend?
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding?
12. Eiser heeft in zijn beroepsschrift van 15 april 2024 verzocht om toekenning van vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. Alleen bij bijzondere omstandigheden kan deze periode worden verlengd. De termijn hiervoor begint op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Het bezwaarschrift is ontvangen op 2 januari 2020 en de rechtbank heeft op 11 februari 2025 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de termijn van twee jaar bij het doen van deze uitspraak met iets meer dan 37 maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Het bovenstaande leidt tot een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500.
12.1. De inspecteur heeft op 19 maart 2024 uitspraak op bezwaar gedaan. De bezwaarfase heeft daarmee ruim 44 maanden langer geduurd dan de daarvoor redelijke termijn van een half jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is dus volledig aan de inspecteur toe te rekenen. De rechtbank zal daarom de inspecteur veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 3.500.
Krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht?
13. De rechtbank ziet aanleiding om aan eiser een vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de toekenning van een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 227 (1 punt * wegingsfactor 0,25 * € 907).
13.1. De rechtbank ziet ook aanleiding om te bepalen dat de inspecteur aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen.
Conclusie en gevolgen
14. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 juist vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
14.1. Eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband met de (te) lange duur van de gehele procedure wordt toegekend. Eiser krijgt in totaal een vergoeding van € 3.500 voor de geleden immateriële schade. Omdat eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, krijgt eiser het door hem betaalde griffierecht terug en een forfaitaire vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 227.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.S. Langius, rechter, in aanwezigheid vanmr.J.P. Raateland, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.