X (belanghebbende) heeft in zijn aangiften IB/PVV 2002 tot en met 2013 geen melding gemaakt van in Luxemburg aangehouden bankrekeningen. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 2 juli 2009. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn ingediend na 2 juli 2009.
X heeft bij brief van 30 december 2014 een beroep gedaan op de inkeerregeling (artikel 67n AWR). Op 4 november 2015 hebben X en de Inspecteur een vso gesloten. Overeengekomen is dat het totaal van de na te vorderen belasting, boetes en rente wordt verwerkt in één navorderingsaanslag IB/PVV 2011.
In geschil is of de aan X opgelegde vergrijpboetes met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2007 zijn opgelegd in strijd met artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR.
Dat is volgens Hof Den Bosch niet het geval.
Niet in geschil is dat Rechtbank Zeeland-West-Brabant een juiste toepassing heeft gegeven aan het arrest HR 2 november 2018, 17/04086, ECLI:NL:HR:2018:2041, NLF 2018/2395, met noot van Perdaems, inhoudende dat de aan de inkeerregeling te ontlenen verwachting moet worden beoordeeld naar het moment waarop de betrokkene inkeert. X bestrijdt echter, naar het Hof begrijpt, de juistheid van dat arrest. Het Hof ziet evenwel – net als de Rechtbank – geen aanleiding om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad.
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof komt evenwel ambtshalve tot het oordeel dat de vergrijpboetes voor de jaren 2002 tot en met 2010 gematigd moeten worden in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft op 2 februari 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03917)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2021, nummer BRE19/678 in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2011 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Onderdeel van het nagevorderde bedrag is een bedrag aan vergrijpboeten.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vergrijpboeten die zijn begrepen in de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.6. Het hof heeft het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2013 geen melding gemaakt van (de saldi op) de door hem en zijn echtgenote in Luxemburg aangehouden bankrekeningen.
2.2. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 2 juli 2009. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn ingediend na 2 juli 2009.
2.3. Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 2014 een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De brief van belanghebbende is aangemerkt als een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n AWR.
2.4. Op 4 november 2015 hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat het totaal van de na te vorderen belasting, boeten en rente voor de jaren 2002 tot en met 2013 wordt verwerkt in één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011. Deze navorderingsaanslag komt tot een totaalbedrag van € 580.204, bestaande uit onder meer een bedrag aan vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010 van in totaal € 85.023. Belanghebbende heeft in de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van rechtsmiddelen, maar heeft daarbij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010.
2.5. De navorderingsaanslag is met dagtekening 30 november 2015 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig wat partijen zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 25 september 2015, waarin - voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:
“Vorige week spraken wij ook over de boete. Mijn praktische voorkeur is dat er een VSO wordt opgesteld voor alle jaren waarin een voorbehoud wordt gemaakt voor bezwaar en (hoger) beroep met betrekking tot de boete. Om moverende redenen zal bezwaar, beroep worden ingediend tegen de op te leggen boete. Dit is een zuiver juridisch verhaal.”
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2007 zijn opgelegd in strijd met artikel 7 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslag met het bedrag van de opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het hof verwijst voor het juridisch kader naar de onderdelen 2.8 tot en met 2.11 van de uitspraak van de rechtbank.
4.2. Belanghebbende richt zich in de kern tegen onderdeel 2.13 van de uitspraak van de rechtbank. Niet in geschil is dat de rechtbank in dat onderdeel een juiste toepassing heeft gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2018, inhoudende dat de aan de inkeerregeling te ontlenen verwachting moet worden beoordeeld naar het moment waarop de betrokkene inkeert. Belanghebbende bestrijdt echter, naar het hof begrijpt, de juistheid van dat arrest. Het hof ziet evenwel – net zoals de rechtbank – geen aanleiding om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad. Gelet daarop helpt belanghebbende evenmin de verwijzing naar de tijdelijke verruiming van de inkeerregeling bij beleidsbesluit in 2013.
4.3. Afgezien van het in 3.1 vermelde geschilpunt zijn partijen het er over eens dat de opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2010 terecht zijn opgelegd. Het hof is het daarmee eens. Het hof acht deze vergrijpboeten ook passend en geboden, alle omstandigheden in aanmerking nemende. Daarbij neemt het hof in aanmerking de ernst van het feit (het gedurende een aantal jaren verzwijgen van buitenlandse bankrekeningen) en het feit dat belanghebbende vrijwillig is ingekeerd.
4.4. Het hof constateert ambtshalve dat de opgelegde vergrijpboeten moeten worden verminderd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Sinds het moment dat belanghebbende voor het eerst ervan heeft kennis genomen dat hij zou worden beboet rond (in ieder geval) 25 september 2015 (zie 2.6), waarmee de datum van de redelijke termijn is aangevangen, is de redelijke termijn met meer dan 24 maanden overschreden. Daarbij is in aanmerking genomen dat bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld, en evenmin (voldoende duidelijk) zijn gebleken. Het hof ziet hierin aanleiding om het bedrag van de vergrijpboeten met 20% te matigen. Het hof zal de boeten daarom matigen tot een bedrag van, in totaal, € 68.018. Nu de boetebedragen begrepen zijn in de navorderingsaanslag, moet deze navorderingsaanslag worden verminderd met € 17.005.
Omdat dit ambtshalve gebeurt, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en is er evenmin aanleiding voor vergoeding van griffierecht of veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Wel betekent dit dat de uitspraken van de rechtbank en de inspecteur moeten worden vernietigd.
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.6. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en evenmin redenen voor een veroordeling in de proceskosten (vergelijk ook 4.4 slot).
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart het beroep ongegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur;
vermindert de navorderingsaanslag met € 17.005.
De uitspraak is gedaan door M.R.T. Pauwels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.