Direct naar content gaan

Samenvatting

De dga van X bv heeft bij stamrechtovereenkomsten van 4 februari 2009 en 23 maart 2009 drie uitkeringen van X bv bedongen. Ultimo 2009 waren twee uitkeringen geëindigd en resteerde een levenslange uitkering, ingaande bij de leeftijd van de dga van 65 jaar. X bv heeft de stamrechtverplichting per balansdatum 31 december 2009 gewaardeerd op € 243.266 met inachtneming van een rekenrente van 3%.

De Inspecteur stelt dat bij de waardering van die verplichting moet worden uitgegaan van een rekenrente van 4%. Hij heeft de waarde van de stamrechtverplichting vastgesteld op € 210.999.

Hof Den Haag stelde de Inspecteur in het gelijk. De hier aan de orde zijnde stamrechtverplichting is ‘een soortgelijke verplichting’ als bedoeld in artikel 3.29 Wet IB 2001, aldus het Hof. Bij de passivering van die verplichting moet worden uitgegaan van de in artikel 3.29 Wet IB 2001 genoemde rekenrente van 4%. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat ook bij het passiveren van de verplichting op het moment van aangaan ervan, moet worden uitgegaan van artikel 3.29 Wet IB 2001, zodat de stamrechtverplichting ook op dat moment € 210.999 bedraagt. Volgens het Hof bestaat er gelet op de wetssystematiek geen grond voor gedeeltelijke vrijval van de stamrechtverplichting in de periode tussen het aangaan van die verplichting en het einde van het onderhavige jaar.

Dit laatste oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. De systematiek in de jaarwinstbepaling staat er niet aan in de weg dat een gedeelte van een tegen de waarde in het economische verkeer aangegane pensioenverplichting of een soortgelijke verplichting verplicht ten gunste van de winst vrijvalt (vgl. HR 18 december 2015, 14/06531, ECLI:NL:HR: 2015:3605). Het door de staatssecretaris van Financiën ingestelde cassatieberoep is daarom gegrond.

X bv heeft ook cassatieberoep ingesteld, maar dit wordt ongegrond verklaard.

Het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006 betrof de overdracht van pensioenverplichtingen met een voorwaardelijk recht op na-indexatie. Volgens de Hoge Raad dient de ter zake betaalde koopsom te worden bepaald op grond van de koopsom die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen. Daarbij kan, aldus de Hoge Raad, worden vergeleken met de koopsom die zou zijn berekend bij de overdracht van verplichtingen aan een verzekeringsmaatschappij. Dat die koopsom hoger ligt dan de in het kader van de jaarwinstbepaling vastgestelde waarde doet, ingeval van overdracht, niet af aan het feit dat een deel van de ontvangen koopsom verplicht ten gunste van de winst vrijvalt. Dit laatste volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2015. In een andere uitspraak van 16 oktober 2015 werd dienovereenkomstig geoordeeld, met die expliciete toevoeging dat het resultaat van de wettelijke waarderingsregels indruist tegen het realiteitsbeginsel en voorzichtigheidsbeginsel, maar dat het niet aan de HR is om de wettelijke regels op die grond terzijde te schuiven. Met deze jurisprudentie staat derhalve vast dat bij de overdracht van pensioenverplichtingen uitgegaan moet worden van een zakelijke koopsom en dat vervolgens op grond van de wettelijke waarderingsregels een vrijval moet plaatsvinden. De uitspraak van Hof Den Haag van 16 juni 2015 waarop het hier besproken arrest betrekking heeft, kon nog geen rekening houden met de eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad van 16 oktober 2015 of 18 december 2015. Het Hof koos ervoor om voor de jaarwinstbepaling de stamrechtverplichting te waarderen conform de wettelijke waarderingsregels, maar tevens om de verplichting op het ‘verkrijgingsmoment’ ook op die waarde te berekenen. Ook op dat moment, aldus het Hof, diende namelijk de wettelijke waarderingssystematiek in acht te worden genomen. De Hoge Raad wijst die benadering thans expliciet af en dat kon gezien de uitkomst van eerdergenoemde arresten geen verrassing meer zijn. Naast de waarderingssystematiek was de vraag of deze terecht ook van toepassing werd verklaard op de waardering van de onderhavige stamrechtverplichting(en). Gezien de wettekst meende het Hof dat dit zo is en dat deel van de uitspraak is niet gecasseerd. Dit kan gezien de wettekst evenmin een verrassing zijn. Mogelijk interessant is nog de beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel. Belanghebbende stelde dat voor de waardering ten onrechte was uitgegaan van de overeengekomen stamrechtverplichting en dat niet voorbijgegaan had mogen worden aan het feit dat de verplichting nog gewijzigd kon worden. De Hoge Raad verwerpt dit middel. Het Hof heeft de feitelijk overeengekomen verplichting gewaardeerd en dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. Ook overigens kon het middel niet tot cassatie leiden. Interessant is (mogelijk) nog dat door betwisting van het uitgangspunt een ander oordeel geveld had kunnen worden. Nu staat het uitgangspunt evenwel vast en is wijziging geen rechtens relevant feit meer. Ik zou mij kunnen voorstellen dat dit uitgangspunt bijvoorbeeld onjuist zou kunnen zijn geweest indien een redelijke kans zou hebben bestaan tot wijziging van de overeenkomst. Daarvan blijkt evenwel niets. 

Overigens is het eerstgenoemde arrest in de huidige praktijk nog interessant waar het de discussie over de waardering van pensioenverplichtingen betreft in het kader van het voorliggende wetsvoorstel tot uitfasering van het eigenbeheerpensioen. Voor de toepassing van de loonbelasting geldt dat de Belastingdienst de zogenoemde Benaderde Marktwaarde Methode (BMW) als uitgangspunt hanteert voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer. Die BMW wordt bepaald op basis van het zogenoemde u-rendement. De vraag wordt gesteld of de berekening van de marktwaarde op die basis terecht is, met name omdat ook gekozen zou kunnen worden voor het rendement op solide bedrijfsobligaties zoals de RJ die voorstaat voor de toepassing van Titel 9 Boek 2 BW. Gezien het hiervoor genoemde arrest, waarin de koopsom die zou zijn verschuldigd aan verzekeringsmaatschappijen en derhalve het daaraan ten grondslag liggende u-rendement feitelijk als uitgangspunt wordt gekozen, lijkt een pleidooi voor een andere rente dan het u-rendement weinig kansrijk.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2009
Instantie
HR
Datum instantie
13 oktober 2016
Rolnummer
15/03451
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2338
Auteur(s)
Ruud van den Dool
Belastingadviseur te Den Haag/SRA / Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF 2016/0706
Aflevering
8 december 2016
Judoreg
NFB82
bwbr0011353&artikel=3.29,bwbr0002672&artikel=8&lid=6

Naar de bovenkant van de pagina