Te lage proceskostenvergoeding in BPM-zaak; redelijke termijn ten onrechte verlengd (1)
HR, 10 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(165)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(1)
- Recent(28)
Samenvatting
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep van X (bv; belanghebbende) in deze BPM-zaak gegrond verklaard en de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die X heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
Voor zover X in cassatie opkomt tegen de beslissing van het Hof over de proceskostenvergoeding, verklaart de Hoge Raad het gegrond door te verwijzen naar rechtsoverweging 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, met noot van Hennevelt). De differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep is in strijd met het discriminatieverbod.
X komt ook terecht op tegen het oordeel van het Hof dat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep ten onrechte verlengd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode van sluiting van de gerechtsgebouwen tijdens de coronapandemie (vgl. het arrest van 27 mei 2022, r.o. 3.4.1 en 3.4.2).
De overige klachten worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid))
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 augustus 2021, nrs. 19/00575 tot en met 19/00592, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB17/5295 tot en met AWB17/5301 en AWB17/5303 tot en met AWB17/5313) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Belanghebbende heeft naar aanleiding van door haar op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) bezwaar gemaakt, respectievelijk beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld.
2.2.1. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 17 augustus 2021 gegrond verklaard, het beroep met betrekking tot vier personenauto’s gegrond verklaard, in zoverre de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot deze vier personenauto’s vernietigd, en het voor elk van deze vier personenauto’s verschuldigde bedrag aan bpm op een lager bedrag vastgesteld. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
2.2.2. Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1. Middel V richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2. Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4. Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 2 mei 2019 is ingesteld en het Hof op 17 augustus 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.5.1. Middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.5.2. Het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IV slaagt daarom.
2.6. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.7.2. Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 2 mei 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.7.3. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en – wat betreft de vier bij de Rechtbank ingestelde beroepen – van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissing over de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing over de proceskosten voor het beroep,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.511 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2023.