Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(15)
- Jurisprudentie(15)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(2)
- Recent(1)
Samenvatting
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de Inspecteur met de overgelegde renseignementen van de gemeente en het UWV zowel de omvang van de door X (belanghebbende) in 2017 genoten inkomsten als de omvang van de op deze inkomsten ingehouden loonheffing aannemelijk gemaakt. Hetgeen X hier tegenover heeft gesteld is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, nu hij geen bescheiden, bijvoorbeeld bankafschriften of loonstrookjes, heeft overgelegd die het tegendeel aannemelijk maken.
De gegevens van X zijn opgenomen in de Fraude Signalerings Voorziening (FSV). De FSV voldeed niet aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), zodat de door deze regeling beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer is geschaad. Deze omstandigheid kan echter niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag (vergelijk HR 10 december 2021, 20/02304, ECLI:NL:HR:2021:1748, NLF 2021/2419, met noot van Perdaems). Het Hof acht verder aannemelijk dat de aangifte van X is uitgeworpen en gecontroleerd vanwege het forse verschil tussen het aangegeven fiscale loon en het gerenseigneerde fiscale loon en niet uit een risicoselectie die (mede) is gebaseerd op de opname van X in de FSV.
De uitspraak van Rechtbank Gelderland wordt bevestigd.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2021, nummer AWB20/1802, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een op 21 januari 2020 gedateerde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.524. Bij beschikking is tevens € 149 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 februari 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 gegrond verklaard, alsnog tot een bedrag van € 722 de jonggehandicaptenkorting toegepast en de beschikking belastingrente met € 49 verlaagd tot een bedrag van € 100.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 mei 2021 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende is bij aangetekend schrijven van 31 mei 2022 aan het adres [adres] , [woonplaats] , uitgenodigd voor de zitting. Deze brief is blijkens een bericht van track&trace bezorgd op 1 juni 2022 om 13.18 uur. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 2017 tot en met augustus een bijstandsuitkering van de gemeente [de gemeente] (hierna: de gemeente) ontvangen en vanaf september 2017 een Wajonguitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
2.2. Volgens de jaaropgave 2017 van de gemeente heeft belanghebbende inkomsten ontvangen tot een bedrag van € 6.709. De gemeente heeft de volgende gegevens gerenseigneerd met betrekking tot de bijstandsuitkering van belanghebbende over het jaar 2017, in euro’s:
loon |
loonheffing |
|
januari |
830 |
163 |
februari |
830 |
163 |
maart |
830 |
163 |
april |
830 |
163 |
mei |
830 |
163 |
juni |
1.353 |
266 |
juli |
833 |
164 |
augustus |
833 |
164 |
september |
0 |
0 |
december |
-/- 462 |
-/- 462 |
totaal |
6.707 |
947 |
2.3. Volgens de jaaropgave 2017 van het UWV heeft belanghebbende inkomsten ontvangen van tot een bedrag van € 10.946. Het UWV heeft de volgende gegevens gerenseigneerd met betrekking tot de Wajong-uitkering van belanghebbende over het jaar 2017, in euro’s:
loon |
loonheffing |
|
september |
7.424 |
179 |
oktober |
1.174 |
179 |
november |
1.174 |
179 |
december |
1.174 |
179 |
totaal |
10.946 |
716 |
2.4. Het UWV heeft belanghebbende een brief gedateerd 28 september 2017 gestuurd, waarin nadere informatie over de betalingen is gegeven. In de brief staat onder andere het volgende:
2.5. Op 31 juli 2018, 17 oktober 2018 en 15 februari 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2017 gedaan. Daarbij heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een vooraf ingevulde aangifte, waarin was vermeld dat een bedrag van € 6.709 aan inkomsten uit vroegere arbeid was ontvangen van de gemeente en een bedrag van € 10.946 van het UWV. Belanghebbende heeft de inkomsten van de gemeente verwijderd, giften en specifieke zorgkosten in aanmerking genomen en aangegeven recht te hebben op jonggehandicaptenkorting. De voorlopige aanslagen zijn dienovereenkomstig vastgesteld.
2.6. Op 14 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende bericht:
2.7. Bij het opleggen van de definitieve aanslag is de Inspecteur uitgegaan van het totaalbedrag aan inkomsten uit vroegere arbeid van € 17.655 dat door de gemeente en het UWV is gerenseigneerd. Daarop zijn de in de aangiften opgenomen bedragen aan giften en specifieke zorgkosten in mindering gebracht. De jonggehandicaptenkorting is niet verleend. Dit is bij uitspraak op bezwaar alsnog gebeurd.
2.8. Bij brief van 15 januari 2021 heeft de Inspecteur op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) informatie gevraagd aan het UWV over de betalingen aan belanghebbende. Bij brief van 27 januari 2021 heeft het UWV het volgende geantwoord:
2.9. In een brief gedateerd 27 mei 2021 is aan belanghebbende medegedeeld dat hij tot 27 februari 2020 was opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV).
3. Geschil
In geschil is of de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning alsmede het bedrag aan ingehouden en met de verschuldigde IB/PVV te verrekenen loonheffingen juist heeft vastgesteld. Verder is, zo begrijpt het Hof, in geschil welke gevolgen de opname van belanghebbende in de FSV dient te hebben.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft met de overgelegde renseignementen van de gemeente [de gemeente] en het UWV zowel de omvang van de door belanghebbende in 2017 genoten inkomsten als de omvang van de op deze inkomsten ingehouden loonheffing aannemelijk gemaakt. Hetgeen belanghebbende hier tegenover heeft gesteld is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen nu hij geen bescheiden, bijvoorbeeld bankafschriften of loonstrookjes, heeft overgelegd die het tegendeel aannemelijk maken.
4.2. Of het UWV de door belanghebbende genoten bijstandsuitkering heeft vergoed aan de gemeente, zoals belanghebbende heeft gesteld, kan in het midden blijven, nu een eventuele verrekening niet afdoet aan de door de gemeente in 2017 aan belanghebbende overgemaakte bedragen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het UWV vervolgens deze bedragen in mindering heeft gebracht op het bedrag van € 10.946, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2017 minder Wajong-uitkering heeft genoten dan door het UWV is gerenseigneerd.
4.3. Ter zake van de door belanghebbende in 2017 genoten inkomsten is door de inhoudingsplichtigen te weinig loonheffing ingehouden. Het staat de Inspecteur vrij dit te corrigeren in de heffing IB/PVV over dat jaar (vergelijk Hoge Raad 30 mei 1990, nr. 26 203, ECLI:NL:HR:1990:ZC4298, BNB 1990/208).
4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur “binnen 6 weken” een aanslag had moeten opleggen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaren (eventueel te vermeerderen met de periode van uitstel) na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld is ontstaan na afloop van het jaar 2017, derhalve op 1 januari 2018, zodat de Inspecteur de aanslag (gedateerd 21 januari 2020) tijdig heeft opgelegd, te weten binnen deze termijn van drie jaren.
4.5. De gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de FSV. De FSV voldeed niet aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG), zodat de door deze regeling beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer is geschaad. Deze omstandigheid kan echter niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag (vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, nummer 20/02304, ECLI:NL:HR:2021:1748). De Inspecteur heeft verder een screenshot van de in het computersysteem ABS opgenomen uitworpreden van de aangifte van belanghebbende overgelegd. Als uitworpreden is vermeld: “H290 FLG-loon hoger dan aangegeven. Aangifte totaal loon (10.946) LH (715). FLG loon (17655) Loonheffing (16655) (AR 5)”. Het Hof acht aannemelijk dat de aangifte van belanghebbende is uitgeworpen en gecontroleerd vanwege het forse verschil tussen het aangegeven fiscale loon en het gerenseigneerde fiscale loon. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de controle (mede) is voortgevloeid uit een risicoselectie die (mede) is gebaseerd op de opname van belanghebbende in de FSV, zodat, ongeacht wat omtrent belanghebbende is opgenomen in de FSV, niet kan worden geoordeeld dat de controle is gebaseerd op een risicoselectiecriterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.6. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.