Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is in 2007 met zijn echtgenote geëmigreerd naar Mexico. X en zijn echtgenote zijn ieder voor de helft eigenaar gebleven van een appartement in Nederland. De WOZ-waarde van dit appartement bedroeg in 2018 € 913.000.

In deze procedure over de aan X opgelegde aanslag IB/PVV 2018 komt X op tegen de box 3-heffing. Hij is het niet eens met de belastingheffing over de fictieve inkomsten uit de exploitatie van het appartement, die is gebaseerd op de Nederlandse Wet IB 2001, waarin het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze wordt bepaald.

Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht het appartement in de grondslag van box 3 heeft begrepen. Dat X geen ‘werkelijke’ inkomsten heeft genoten uit de exploitatie daarvan, is niet van belang. Het begrip ‘exploitatie’ in artikel 6, lid 3, Verdrag Nederland-Mexico (hierna: het Verdrag), dient ruim te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving.

In cassatie voert X verschillende klachten aan. Volgens hem zijn de interpretatie en toepassing van artikel 6, lid 3, Verdrag door het Hof in strijd met het Verdrag, omdat slechts de werkelijke inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken mogen worden belast. Ook klaagt X dat de forfaitaire heffing van box 3 daarnaast op andere, praktische bezwaren stuit.

Nu het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ niet is gedefinieerd in het Verdrag, dient volgens A-G Niessen op grond van artikel 3, lid 2, Verdrag voor de uitlegging van dit begrip te worden aangesloten bij de betekenis naar nationaal recht. Onder de Wet IB 2001 worden in Nederland gelegen onroerende zaken naar hun WOZ-waarde in aanmerking genomen voor de bepaling van het fictieve rendement uit sparen en beleggen. Dit brengt mee dat waardeveranderingen en/of de waarde van gebruik dan wel beschikbaarheid van de in Nederland gelegen onroerende zaak tot de rendementsgrondslag kunnen behoren. De omstandigheid dat X en zijn echtgenote het appartement niet hebben verhuurd of hebben geëxploiteerd ter uitoefening van een bedrijf, is echter naar de mening van de A-G niet relevant. De klacht faalt.

De andere klacht van X houdt in de kern in dat de vermogensrendementsheffing ten onrechte is, en dat in plaats daarvan alleen het werkelijke rendement zou mogen worden belast.

De onderhavige zaak dateert van vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Dit brengt mee dat zowel het Hof als partijen hiermee geen rekening hebben kunnen houden. Als gevolg hiervan moet naar de mening van de A-G worden onderzocht of en – zo ja – in hoeverre X wordt benadeeld door de box 3-heffing. Alleen in dat geval en voor dat deel dient volgens de A-G een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie geboden te worden.

De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en stelt verwijzing voor.

Metadata

Rubriek(en)
Internationaal belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2018
Instantie
A-G
Datum instantie
1 april 2022
Rolnummer
21/03579
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:318
Auteur(s)
L.C.J. Theuns LLM
Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF 2022/0913
Aflevering
12 mei 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5002
bwbr0011353&artikel=5.1,bwbr0011353&artikel=5.1,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbv0001142&artikel=6,bwbv0001142&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina