Onzakelijke leningen; afwaardering terecht niet toegestaan
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(250)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) was enig aandeelhouder en bestuurder van A (bv). A was enig aandeelhouder en bestuurder van B (bv). X heeft bij de Inspecteur op 8 oktober 2013 een schuldbekentenis van B aan X en zijn partner laten registreren. In de schuldbekentenis verklaart B € 196.960 renteloos te hebben geleend in de periode 2009 tot en met 2012 en dit bedrag nog verschuldigd te zijn aan X en zijn partner. Bij vonnis van 17 december 2013 is B in staat van faillissement verklaard. X heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een negatief resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen opgenomen van € 166.393.
De Inspecteur is van de aangifte afgeweken. Hij betwist het bestaan van vorderingen op A dan wel B. X heeft vervolgens beroep ingesteld bij Rechtbank Gelderland.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat X er niet in is geslaagd om het vermoeden van de Inspecteur te weerleggen dat de geldverstrekkingen in 2015 reeds waren terugbetaald. Dit betekent dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen in 2015 nog bestonden en zouden kunnen worden afgewaardeerd. X kan geen vertrouwen ontlenen aan de registratie van de schuldbekentenis. De Inspecteur heeft nergens aangegeven iets anders te hebben gedaan dan de schuldbekentenis te hebben geregistreerd. Het beroep is ongegrond, aldus de Rechtbank.
In hoger beroep houdt partijen alleen nog verdeeld of een bedrag van € 140.980 dat door X en zijn partner aan B is verstrekt in aanmerking kan worden genomen als negatief tbs-resultaat.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van onzakelijke leningen en dat de afwaardering daarvan niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kan komen. Reeds hierom kan de aanspraak van X op het in aanmerking nemen van een negatief tbs-resultaat niet worden gehonoreerd. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats1 (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 5 januari 2021, nummer AWB18/5704, ECLI:NL:RBGEL:2021:6, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.519 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde mr. M. Hajjari, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren [in] 1956 en is in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam8] (hierna: de echtgenote).
2.2. De ouders van de echtgenote zijn de heer [naam3] en mevrouw [naam4] (hierna: de schoonouders). [naam3] is overleden [in] 2014 en [naam4] [in] 2015.
2.3. Belanghebbende was voor 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [naam5] BV (hierna: [naam5] ), opgericht op 13 september 1996. [naam5] betrof een houdstermaatschappij die als bedrijfsomschrijving heeft: de kleinschalige exploitatie van zorgappartementen en de zorg voor ouderen.
2.4. [naam5] was voor 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [naam6] BV (na naamswijziging in 2013 [naam7] BV, hierna: [naam6] ), opgericht op 3 oktober 2002. Het bedrijf detacheerde zorgpersoneel aan zorginstellingen en thuiszorginstellingen.
2.5. In een vonnis van 17 december 2013 is [naam6] in staat van faillissement verklaard.
2.6. [naam5] is op 19 juni 2015 opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig waren.
2.7. Bij beschikking van 8 september 2015 is het faillissement van [naam6] opgeheven bij gebrek aan baten.
2.8. Belanghebbende heeft een leningsovereenkomst tussen hem en [naam5] overgelegd met dagtekening 1 oktober 2002. In de overeenkomst is opgenomen dat door belanghebbende met ingang van 1 oktober 2002 vanuit privé € 45.000 is geleend aan [naam5] tegen een rente van 4%, zijnde € 1.800 op jaarbasis, en dat de aflossing en betaling van rente zal plaatsvinden indien mogelijk. Er is voorts een leningsovereenkomst tussen [naam5] en [naam6] overgelegd. De dagtekening van de overeenkomst is eveneens 1 oktober 2002. In de overeenkomst is opgenomen dat door [naam5] € 45.000 aan [naam6] wordt verstrekt met een rentepercentage van 4 en de afspraak dat de aflossing en rente zal plaatsvinden indien mogelijk.
2.9. Tot de stukken behoort voorts een leningsovereenkomst tussen de schoonouders en [naam6] met dagtekening 14 april 2008. In de overeenkomst is opgenomen dat per 14 april 2008 € 20.000 door de schoonouders aan [naam6] wordt verstrekt met een rentepercentage van 4 en dat het genoemde bedrag inclusief rente op termijn in overleg kan worden terugbetaald. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 24 april 2008 door de schoonouders € 20.000 naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving 'geldlening'.
2.10. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 23 juli 2009 door de echtgenote van belanghebbende € 4.000 naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘privé geleend’.
2.11. Er is een leningsovereenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote en [naam6] overgelegd met dagtekening 30 maart 2010. In de overeenkomst is opgenomen dat per 30 maart 2010 € 6.000 en per 4 juni 2010 € 25.000 door belanghebbende en zijn echtgenote aan [naam6] wordt verstrekt als een geldlening. Het rentepercentage is vastgesteld op 4 en verder is opgenomen dat het genoemde bedrag inclusief rente op termijn in overleg kan worden terugbetaald. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 30 maart 2010 door de echtgenote van belanghebbende € 6.000 van haar rekening is opgenomen.
2.12. Er is een leningsovereenkomst tussen de schoonouders en [naam6] overgelegd met dagtekening 4 mei 2010. In de overeenkomst is opgenomen dat per 4 mei 2010 € 33.500 door schoonouders aan [naam6] wordt verstrekt als lening met een rentepercentage van 4% en dat het genoemde bedrag inclusief rente op termijn in overleg kan worden terugbetaald. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 4 mei 2010 door de schoonouders € 29.500 naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘privé lezing’.
2.13. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 25 juni 2010 door de schoonouders € 2.000 naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘lening naar medic’. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 28 juni 2010 door [naam3] € 2.000 naar [naam6] is overgeboekt zonder omschrijving.
2.14. Er is een leningsovereenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote en [naam6] overgelegd met dagtekening 21 mei 2010. In de overeenkomst is opgenomen dat per 21 mei 2010 € 3.000, per 8 juni 2010 € 11.000 en per 18 juni 2010 € 4.000 door belanghebbende en de echtgenote aan [naam6] wordt verstrekt als een geldlening. Het rentepercentage is vastgesteld op 4% en verder is opgenomen dat het genoemde bedrag inclusief rente op termijn in overleg kan worden terugbetaald. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 21 mei 2010 door de echtgenote van belanghebbende € 3.000 van haar rekening naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘tijdelijk geleend prive-geld’.
2.15. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 4 juni 2010, 7 juni 2010 en 17 juni 2010 door de echtgenote van belanghebbende respectievelijk € 25.000, € 11.000 en € 4.000 van haar rekening naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijvingen ‘ [naam6] x privégeld’, ‘tijdelijke lening prive-geld’ en ‘tijdelijke privélening’.
2.16. Op 31 december 2010 is tussen [naam5] en [naam6] een kredietovereenkomst voor een bedrag van maximaal € 250.000 aangegaan. De rente bedraagt 4% en de looptijd tien jaar. Als zekerheid is een positieve hypotheekgarantie overeengekomen.
2.17. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 16 februari 2011 door de echtgenote van belanghebbende € 8.000 van haar rekening is opgenomen.
2.18. Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 13 april 2011 door de echtgenote van belanghebbende € 14.000 van haar rekening naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘tijdelijke lening vanuit privé’.
2.19. Er is een leningsovereenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote en [naam6] overgelegd. De dagtekening van de overeenkomst is 21 juni 2011. In de overeenkomst is opgenomen dat per 21 juni 2011 € 20.980 en per 24 juni 2011 € 8.000 door belanghebbende en de echtgenote aan [naam6] wordt verstrekt als een geldlening. Het rentepercentage is vastgesteld op 4% en er is verder opgenomen dat het genoemde bedrag inclusief rente op termijn in overleg kan worden terugbetaald. Uit de brief met dagtekening 14 juni 2011 blijkt dat € 20.980 van de teruggave inkomstenbelasting van belanghebbende wordt verrekend met de openstaande belastingschuld van [naam6] . Uit de verstrekte bankgegevens blijkt dat op 24 juni 2011 door belanghebbende € 8.000 naar [naam6] is overgeboekt met de omschrijving ‘van prive geleend’.
2.20. Er is een schuldbekentenis ondertekend door [naam6] , belanghebbende en de echtgenote met dagtekening 1 oktober 2013 waarin [naam6] verklaart dat in de periode 2009 tot en met 2012 geleend te hebben van belanghebbende en aan deze verschuldigd te zijn € 196.960. De volgende voorwaarden zijn opgenomen in de schuldbekentenis:
Het bedrag van € 196.960 is volgens bijlage A bij de schuldbekentenis als volgt opgebouwd:
Schoonouders:
1 oktober 2009 € 45.000
14 april 2010 € 20.000
4 mei 2010 € 39.500
25 juni 2010 € 2.000
28 juni 2010 € 2.000
Totaal: € 108.500
Belanghebbende:
15 december 2002 € 6.480
30 maart 2012 € 6.000
21 juni 2011 € 20.980
24 juni 2011 € 8.000
Totaal: € 41.460
Echtgenote van belanghebbende:
23 juli 2009 € 4.000
21 mei 2010 € 3.000
4 juni 2010 € 25.000
8 juni 2010 € 11.000
18 juni 2010 € 4.000
Totaal: € 47.000
Als onderpand van de lening zijn de goederen uit bijlage B van de schuldbekentenis, tot het moment van betaling, eigendom van belanghebbende en zijn echtgenote. Tevens zijn de huidige en toekomstige debiteuren, zoals in bijlage C van de schuldbekentenis is opgenomen, hieronder begrepen. In Bijlage C zijn onder andere twee vorderingen van in totaal € 113.836 op Boschoord/Particura opgenomen.
2.21. Boschoord is op 1 juni 2013 failliet verklaard.
2.22. De schuldbekentenis met dagtekening 1 oktober 2013 is op 8 oktober 2013 ter registratie aangeboden aan de Belastingdienst.
2.23. Belanghebbende en de echtgenote hebben in de belastingjaren 2006 t/m 2014 geen resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen aan een vennootschap waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft (hierna: TBS-resultaat, zijnde [naam6] , verantwoord.
2.24. In de aangiften IB/PVV 2006 t/m 2014 zijn, schematisch weergegeven, de volgende schulden en vorderingen op [naam5] verantwoord:
Peildatum |
Waarde |
|
Vordering op [naam5] |
1-1-2006 |
€ 112.424 |
Vordering op [naam5] |
1-1-2007 |
€ 58.088 |
Vordering op [naam5] |
1-1-2008 |
€ 10.046 |
Schuld aan [naam5] |
1-1-2009 |
€ 33.735 |
Schuld aan [naam5] |
1-1-2010 |
€ 114.665 |
2.25. In de aangiften vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2006 t/m 2011 van [naam6] zijn de volgende rekeningcourantverhoudingen tussen [naam5] en [naam6] en onderhandse leningen verantwoord:
- In de aangifte Vpb 2006 is door [naam6] een schuld aan [naam5] verantwoord met beginwaarde € 50.893 en eindwaarde € 68.400.
- In de aangifte Vpb 2007 is door [naam6] een schuld aan [naam5] verantwoord met beginwaarde € 68.400 en eindwaarde € 30.921.
- In de aangifte Vpb 2008 is door [naam6] een schuld aan [naam5] verantwoord met beginwaarde € 30.921 en eindwaarde € 90.000. In de aangifte is tevens een vordering op [naam5] opgenomen met een beginwaarde van nihil en eindwaarde € 160.883.
- In deze aangifte is ook een onderhandse lening opgenomen met een beginwaarde van nihil en een eindwaarde van € 20.000. Uit de specificatie blijkt de lening te zijn verstrekt door de schoonouders.
- In de aangifte Vpb 2009 is door [naam6] een schuld aan [naam5] verantwoord met beginwaarde € 90.000 en eindwaarde € 180.000. In de aangifte is tevens een vordering op [naam5] opgenomen met een beginwaarde van € 160.883 en eindwaarde € 308.442.
- In deze aangifte is ook een onderhandse lening opgenomen met een beginwaarde van € 20.000 en een eindwaarde van € 40.000. Uit de specificatie blijkt de lening te zijn verstrekt door de schoonouders.
- In de aangifte Vpb 2010 is door [naam6] geen schuld aan [naam5] verantwoord. In de aangifte is een vordering op [naam5] opgenomen met een beginwaarde van € 308.442 en eindwaarde € 130.835.
- In deze aangifte is ook een onderhandse lening opgenomen met een eindwaarde van € 73.500. Uit de specificatie lijkt de lening te zijn verstrekt door de schoonouders. Uit de specificatie blijkt ook dat de rentevergoeding bij de hoofdsom wordt bijgeschreven.
- In de aangifte Vpb 2011 is door [naam6] geen schuld aan [naam5] verantwoord. In de aangifte is een vordering op [naam5] opgenomen met een beginwaarde van € 130.835 en eindwaarde € 126.710.
- In deze aangifte is ook een onderhandse lening opgenomen met een eindwaarde van € 79.354. Uit de specificatie blijkt de lening te zijn verstrekt door de schoonouders. Uit de specificatie blijkt ook dat de rentevergoeding bij de hoofdsom wordt bijgeschreven.
- Voor de jaren vanaf 2012 zijn geen jaarstukken bekend. Ook is geen aangifte Vpb meer gedaan.
Schematische weergave van de in de aangifte Vpb van [naam6] opgenomen schulden/vorderingen met [naam5] :
Jaar |
Omschrijving |
Waarde 1/1 |
Waarde 31/12 |
2006 |
Schuld Med. aan [naam5] |
€ 50.893 |
€ 68.400 |
2007 |
Schuld Med. aan [naam5] |
€ 68.400 |
€ 30.921 |
2008 |
Schuld Med. aan [naam5] |
€ 30.921 |
€ 90.000 |
2008 |
Vordering Med. op [naam5] |
€ 0 |
€ 160.883 |
2009 |
Schuld Med. aan [naam5] |
€ 90.000 |
€ 180.000 |
2009 |
Vordering Med. op [naam5] |
€ 160.883 |
€ 308.442 |
2010 |
Vordering Med. op [naam5] |
€ 308.442 |
€ 130.835 |
2011 |
Vordering Med. op [naam5] |
€ 130.835 |
€ 126.710 |
Schematische weergave van de in de aangifte Vpb van [naam6] opgenomen schuldverhoudingen met schoonouders:
Jaar |
Omschrijving |
Waarde 1/1 |
Waarde 31/12 |
2008 |
Schuld Med. aan schoonouders |
€ 0 |
€ 20.000 |
2009 |
Schuld Med. aan schoonouders |
€ 20.000 |
€ 40.000 |
2010 |
Schuld Med. aan schoonouders |
€ 40.000 |
€ 73.500 |
2011 |
Schuld Med. aan schoonouders |
€ 73.500 |
€ 79.354 |
2.26. Het eigen vermogen en de fiscale winst van [naam6] in 2006 t/m 2011 bedraagt volgens de aangiften Vpb:
Jaar |
Eigen vermogen 1/1 |
Eigen vermogen 31/12 |
Fiscale winst |
2006 |
-/-€ 39.111 |
-/- € 40.983 |
-/- € 48.781 |
2007 |
-/- € 40.983 |
-/- € 136.556 |
-/- € 95.573 |
2008 |
-/- € 136.556 |
-/- € 64.732 |
€ 71.824 |
2009 |
-/- € 64.732 |
-/- € 23.325 |
€ 48.390 |
2010 |
-/- € 23.325 |
-/- € 83.809 |
-/- € 67.467 |
2011 |
-/- € 83.809 |
-/- € 116.028 |
€ 32.219 |
2.27. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de volgende bedragen door belanghebbende, de echtgenote en de schoonouders aan [naam6] zijn betaald:
Schoonouders:
24 april 2008 € 20.000
4 mei 2010 € 29.500
25 juni 2010 € 2.000
28 juni 2010 € 2.000
Totaal € 53.500
Belanghebbende en de echtgenote:
1 oktober 2002 € 45.000
23 juli 2009 € 4.000
30 maart 2010 € 6.000
21 mei 2010 € 3.000
4 juni 2010 € 25.000
7 juni 2010 € 11.000
17 juni 2010 € 4.000
13 april 2011 € 14.000
21 juni 211 € 20.980
24 juni 2011 € 8.000
Totaal € 140.980
2.28. Er is in 2017 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2013 ingediend. Hierin is verzocht een verlies uit aanmerkelijk belang in verband met het faillissement van [naam6] vast te stellen. Dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen.
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2015 een negatief resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen aan een gelieerde vennootschap in aanmerking kan nemen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt zich allereerst op het standpunt dat op grond van de registratie van de leningen bij de Belastingdienst op 8 oktober 2013 en de reactie daarop van de Inspecteur hij erop mocht vertrouwen dat de in de geregistreerde schuldbekentenis van 1 oktober 2013 (zie 2.20) opgenomen bedragen formeel leningen zijn en dat deze dus als negatief resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen aan een gelieerde vennootschap in aanmerking mochten worden genomen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur is niet gebleken noch kan redelijkerwijs worden gezegd dat de Inspecteur met bedoelde registratie bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat hij de daarin vermelde bedragen als leningen accepteerde. De Inspecteur heeft zich immers niet over de inhoud van het document dat ter registratie werd aangeboden uitgelaten. De Inspecteur heeft slechts aangegeven dat de schuldbekentenis is geregistreerd en de schuldbekentenis retour gezonden. Belanghebbende mocht redelijkerwijs er dan ook niet op vertrouwen dat de Inspecteur het eens was met de inhoud van de schuldbekentenis.
4.2. Het Hof merkt op dat, nu het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, tussen partijen in hoger beroep niet meer in geschil is dat voor wat betreft de bedragen die belanghebbende, de echtgenote en de schoonouders aan [naam6] hebben verstrekt uit kan worden gegaan van de bedragen en de verdeling daarvan zoals in het feitenoverzicht staan vermeld onder 2.27. Voorts is niet langer in geschil dat de bedragen die de schoonouders hebben betaald aan [naam6] niet bij belanghebbende in aanmerking kunnen worden genomen als een negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden.
4.3. Partijen houdt daarmee alleen nog verdeeld of een bedrag van € 140.980 dat door belanghebbende en de echtgenote aan [naam6] is verstrekt in aanmerking kan worden genomen als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd aan belanghebbende toegezegd dat hij geen beroep zal doen op het bepaalde in artikel 3.92, lid 4, van de Wet IB op grond waarvan, nu belanghebbende en de echtgenote in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de helft van dit bedrag aan belanghebbende zou moeten worden toegerekend en de helft aan de echtgenote. Omdat gelet op het tijdsverloop de echtgenote geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden meer in aanmerking kan nemen, acht de Inspecteur toepassing van artikel 3.92 lid 4 van de Wet IB in dit specifieke geval onwenselijk. Dit betekent derhalve dat, mocht het gelijk aan de zijde van belanghebbende zijn, het volledige bedrag van € 140.980 bij belanghebbende in aanmerking kan worden genomen.
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het negatieve resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan [naam6] moet worden gesteld op € 140.980. De Inspecteur betwist dit en stelt zich op het standpunt dat geen negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan [naam6] kan worden vastgesteld. De Inspecteur stelt hiervoor primair dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de aanvraag van het faillissement van [naam6] belanghebbende en zijn echtgenote nog vorderingen hadden op [naam6] . Voor zover belanghebbende en zijn echtgenote op dat moment wel vorderingen hadden op [naam6] , stelt de Inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat geen negatief resultaat in aanmerking kan worden genomen, omdat sprake is van onzakelijke leningen. Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat voor zover aan de vorderingen geen geldleenovereenkomst ten grondslag ligt, sprake is van een informele kapitaalstorting en voor dat deel geen negatief resultaat in aanmerking kan worden genomen.
4.5. Het Hof zal eerst het subsidiaire standpunt van de Inspecteur beoordelen. Voor zover belanghebbende en zijn echtgenote nog vorderingen hadden op [naam6] en die vorderingen bij de aanvraag van het faillissement van [naam6] nog bestonden, wordt op de aftrekbaarheid van verliezen op een schuldvordering een uitzondering gemaakt, indien een belastingplichtige aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Daarvan is sprake indien geen nietwinstafhankelijke (vaste) rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige dit risico niet als crediteur heeft aanvaard, maar als aandeelhouder met de bedoeling het belang van de vennootschap in die hoedanigheid te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet als negatief resultaat in aanmerking worden genomen. De omstandigheden dat geen formele zekerheden zijn gesteld, dat geen aflossingsschema is overeengekomen en dat de rente wordt bijgeschreven, brengen niet zonder meer mee dat sprake is van een onzakelijke lening. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden. De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening rust op de Inspecteur.
4.6. Het Hof overweegt dat uit de hiervoor genoemde jurisprudentie volgt dat moet worden beoordeeld of een onafhankelijk derde onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden bereid zou zijn geweest de onder 2.27 genoemde bedragen aan [naam6] te lenen. Het Hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Geen derde zou bereid zijn geweest deze leningen onder deze omstandigheden, en onder dezelfde voorwaarden aan [naam6] te verstrekken. Er was een lagere rente afgesproken dan een bank op dat moment zou hebben gerekend terwijl een bank daarbij zekerheden bedong, er was geen verplichting voor belanghebbende de rente te betalen, slechts een belofte van [naam6] dit te doen indien mogelijk, er was geen aflossingsschema overeengekomen en er waren geen zekerheden gesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende en zijn echtgenote verstrekte geldleningen onder de hiervoor geschetste omstandigheden een zodanig risico dragen dat een onafhankelijke derde geen genoegen zou nemen met de overeengekomen rente of dat hij de lening onder overigens dezelfde voorwaarden, maar met een hogere vaste (niet-winstafhankelijke) rente wel zou verstrekken. Belanghebbende heeft dit ter zitting ook volmondig erkend en aangegeven dat een bank niet alleen een hogere rente zou hebben gerekend maar daarbij ook zekerheden zou hebben bedongen. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende het debiteurenrisico vanuit aandeelhoudersmotieven heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de vennootschap te dienen.
4.7. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van onzakelijke leningen en dat de afwaardering daarvan niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kan komen.
4.8. Reeds hierom kan belanghebbendes aanspraak op het in aanmerking nemen van een negatief TBS-resultaat niet worden gehonoreerd. De overige standpunten van partijen ter zake van het al dan niet in aanmerking kunnen nemen van een negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan [naam6] behoeven geen bespreking.
Schadevergoeding
4.9. Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van schade gedaan op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Blijkens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) is de huidige regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in artikel 8:88 tot en met 8:95 Awb, niet van toepassing in belastingzaken, met uitzondering van de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 Awb (oud). De toepasselijke regeling van artikel 8:73 Awb (oud) biedt de mogelijkheid van een schadevergoeding indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard . Nu geen sprake is van een gegrond hoger beroep komt het verzoek niet voor toekenning in aanmerking.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 augustus 2022.