Samenvatting
Per 20 november 2012 heeft A zijn aandeel in een vof geruisloos ingebracht in X (bv; belanghebbende). X heeft in het eerste (verlengde) boekjaar 2012/2013 een melkquotum verkocht en hierbij een boekwinst behaald van € 213.080. In de aangifte vpb 2013 is geen resultaat uit de verkoop van het melkquotum opgenomen. In de aangifte wordt ook geen vermelding gemaakt van een HIR. De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte.
In de aangifte vpb 2016 is een vrijval van de HIR van € 213.080 opgenomen. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd. In bezwaar stelt X dat ten onrechte een vrijval van de HIR in aanmerking is genomen. Lopende de bezwaarfase tegen deze aanslag heeft de Inspecteur alsnog de verbeterde aangifte vpb 2013 gevolgd door middel van het ambtshalve verminderen van die aanslag.
In deze procedure is de aanslag vpb 2016 in geschil. In geschil is of de Inspecteur terecht de vrijval van een HIR in aanmerking heeft genomen.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat, anders dan X meent, de HIR in het onderhavige geval niet is gevormd door de ambtshalve verleende vermindering van het belastbare bedrag voor het jaar 2013, maar door het indienen van de verbeterde aangifte over dat jaar. De Inspecteur slaagt derhalve in de op hem rustende bewijslast dat in 2013 een HIR is gevormd. De HIR is op grond van artikel 3.54, lid 5, Wet IB 2001 terecht vrijgevallen. De dotatie aan de HIR is in 2013 als negatieve winst in aanmerking genomen en heeft in dat jaar mede geleid tot een verrekenbaar verlies dat in 2016, het jaar van vrijval, is verrekend, zodat ook materieel de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 februari 2021, nummer LEE 19/3754, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 211.042. Daarbij is € 7.266 aan verlies uit andere jaren verrekend. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.125.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 155.593. Daarbij is € 62.715 aan verlies uit andere jaren verrekend. De bestreden beschikking belastingrente is overeenkomstig de verminderde aanslag verminderd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.C. van Hooft, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] .
1.7. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en belanghebbende. Deze wordt geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 19 april 2013. Zij heeft als enig aandeelhouder [naam4] (hierna: [naam4] ). De bestuurders van belanghebbende zijn [naam4] en diens echtgenote [naam5] .
2.2. [naam4] dreef tot 1 mei 2012 een eenmanszaak. Per 1 mei 2012 is [naam4] een vennootschap onder firma aangegaan met [naam5] . Per 20 november 2012 heeft [naam4] zijn aandeel in de vennootschap onder firma ingebracht in belanghebbende. De gebouwen en de daarbij behorende grond zijn niet ingebracht. Met toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de onderneming fiscaal voortgezet door belanghebbende.
2.3. Het eerste (vennootschappelijke) boekjaar van belanghebbende omvatte de winst behaald in de periode van 20 november 2012 tot en met 31 december 2013. Deze is opgenomen in de aangifte Vpb voor het jaar 2013.
2.4. Belanghebbende heeft in haar eerste (verlengde) boekjaar een deel van haar melkquotum verkocht waarbij een boekwinst is behaald. De boekwinst op de verkoop van het melkquotum bedroeg € 246.784 waarvan € 33.704 verpachtersaandeel, zodat aan belanghebbende € 213.080 toekwam.
2.5. Belanghebbende heeft op 30 juli 2015 aangifte Vpb voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van -/- € 9.589. In deze aangifte is het resultaat uit de verkoop van het melkquotum niet opgenomen. In de aangifte wordt ook geen vermelding gemaakt van (de vorming van) een herinvesteringsreserve.
2.6. Met dagtekening 28 augustus 2015 heeft de Inspecteur de aanslag Vpb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil en het verlies overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld op € 9.589.
2.7. Bij brief van 6 juni 2016, door de Inspecteur ontvangen op 7 juni 2016, heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
Boekwinst verkoop melkquotum |
€ 37.994 |
Boekwinst verkoop machines en werktuigen |
€ 7.176 |
Herinvesteringsreserve |
€ 45.170 |
Boekwinst verkoop melkquotum |
€ 37.994 |
Boekwinst verkoop melkquotum |
€ 208.790 |
Af: verpachtersaandeel |
€ 33.704 |
Herinvesteringsreserve |
€ 213 080 |
2.8. Belanghebbende heeft op 6 juni 2016 per post en op 15 juli 2016 elektronisch een verbeterde aangifte Vpb voor het jaar 2013 aan de Inspecteur gestuurd. De verbeterde elektronische aangifte is niet ingediend als aangifte voor het jaar 2013, maar als aangifte voor het jaar 2012. Uit de verbeterde aangifte volgt een belastbaar bedrag (verlies) van -/- € 65.038. In de verbeterde aangifte heeft belanghebbende haar belastbare winst vóór toevoeging aan de herinvesteringsreserve berekend op € 148.042 en een herinvesteringsreserve van € 213.080 gevormd. De herziene aangifte heeft er niet toe geleid dat de Inspecteur de eerder gegeven verliesbeschikking (zie 2.6) heeft herzien.
2.9. In haar aangiften Vpb voor de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve vermeld van € 213.080.
2.10. Belanghebbende heeft op 16 april 2018 aangifte Vpb voor het jaar 2016 gedaan. In haar aangifte heeft belanghebbende haar fiscale winst berekend op € 5.228 en de vrijval van een herinvesteringsreserve van € 213.080 opgenomen. De belastbare winst is berekend op € 218.308. In haar aangifte verrekent belanghebbende € 62.715 aan verlies uit andere jaren zodat het belastbare bedrag op € 155.593 wordt berekend.
2.11. Met dagtekening 4 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aanslag Vpb voor het jaar 2016 opgelegd zonder af te wijken van de aangifte, behalve wat betreft de verliesverrekening. De Inspecteur verrekent € 7.266 aan verlies uit andere jaren zodat het belastbare bedrag op € 211.042 wordt vastgesteld.
2.12. Namens belanghebbende is door haar gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2016. Bij brief van 5 november 2018 heeft gemachtigde het bezwaar gemotiveerd. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
2.13. Met dagtekening 13 april 2019 heeft de Inspecteur alsnog de aanslag Vpb voor het jaar 2013 ambtshalve verminderd. De Inspecteur heeft het belastbare bedrag overeenkomstig de verbeterde aangifte (zie 2.8 hiervoor) vastgesteld op een verlies van € 65.038. Deze ambtshalve verleende vermindering is niet vooraf met de gemachtigde van belanghebbende besproken.
2.14. In de bezwaarfase heeft op 17 juni 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag van het hoorgesprek luidt als volgt:
Belanghebbende heeft het verslag niet geaccordeerd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of bij de aanslagregeling Vpb 2016 terecht de vrijval van een herinvesteringsreserve van € 213.080 in aanmerking is genomen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbare winst van € 5.228 en een belastbaar bedrag van nihil en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt: “Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).”.
4.2. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende voor het jaar 2013 in eerste instantie een onjuiste aangifte Vpb (zie 2.5) heeft ingediend, dat wil zeggen: zonder daarin de hiervoor – onder 2.4 – vermelde boekwinst op te nemen. Dit verzuim heeft zij willen herstellen met haar hiervoor – onder 2.8 – bedoelde verbeterde aangifte over dat jaar. In die verbeterde aangifte heeft zij de bedoelde boekwinst verantwoord en gedoteerd aan een herinvesteringsreserve. Naar het oordeel van het Hof, is de herinvesteringsreserve, anders dan belanghebbende meent, in het onderhavige geval dan ook niet gevormd door de hiervoor – onder 2.13 – bedoelde ambtshalve verleende vermindering van het belastbare bedrag voor het jaar 2013, maar door het indienen van de hiervoor – onder 2.8 – bedoelde verbeterde aangifte over dat jaar. De Inspecteur slaagt derhalve in de op hem rustende bewijslast dat in 2013 een herinvesteringsreserve is gevormd. Het Hof volgt belanghebbende derhalve niet in haar stelling dat haar “verzoek tot vorming van een herinvesteringsreserve niet is gehonoreerd”. Dat de Inspecteur deze verbeterde aangifte door een vergissing eerst veel later bij ambtshalve verleende vermindering heeft gevolgd, doet daaraan niet af. Ook belanghebbendes beroep op paragraaf 23, lid 8, onder c, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan haar niet baten. In de eerste plaats niet omdat de ambtshalve genomen beslissing van de Inspecteur van 13 april 2019 niet ziet op de bij verkoop van het melkquotum behaalde winst en op de vorming van een herinvesteringsreserve voor die winst. De beslissing van de Inspecteur van 13 april 2019 ziet slechts op de herziening van de overige (operationele) winst van belanghebbende leidende tot een groter verlies, een herziening waarop genoemde paragraaf niet ziet. Voor zover daar anders over zou moeten worden geoordeeld, merkt het Hof op dat die bepaling overigens slechts is gericht aan de Inspecteur. Als deze, ondanks het Besluit, de vorming van een herinvesteringsreserve niettemin toestaat, brengt het Besluit niet mee dat de vorming van de herinvesteringsreserve niet zou hebben plaatsgevonden. Mede gelet op het vorenoverwogene, kan, naar het oordeel van het Hof, voorts in het midden blijven of belanghebbende met haar voormelde verbeterde aangifte een verzoek om een ambtshalve te verlenen vermindering heeft gedaan.
4.3. Belanghebbende heeft in de gedingstukken voorts gesteld dat door het indienen van het hiervoor – onder 2.12 – genoemde bezwaar van 5 november 2018 tegen de aanslag Vpb voor het jaar 2016 het in de verbeterde aangifte Vpb voor het jaar 2013 opgenomen verzoek om een herinvesteringsreserve te vormen is ingetrokken. Nog daargelaten dat belanghebbende in (de motivering van) het bedoelde bezwaarschrift een dergelijke intrekking niet heeft verwoord, kon zij het verzoek om vorming van een herinvesteringsreserve in 2013 niet meer ongedaan maken, reeds niet omdat deze keuze voor het jaar 2013 onherroepelijke gevolgen heeft gehad..
4.4. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van navordering in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gaat het Hof voorbij aan de klachten van belanghebbende die zien op de daaraan gestelde voorwaarden. Voor analoge toepassing van die voorwaarden in het onderhavige geval, ziet het Hof geen termen.
4.5. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de conclusie dat er in 2013 een herinvesteringsreserve is gevormd, die in 2016 op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 terecht is vrijgevallen. De dotatie aan de herinvesteringsreserve is in 2013 als negatieve winst in aanmerking genomen en heeft in dat jaar mede geleid tot een verrekenbaar verlies dat in 2016, het jaar van vrijval, is verrekend, zodat ook materieel de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022