X (belanghebbende) is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de minister bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen.
Bij besluit van 16 augustus 2022 heeft de minister van EZK de aanvraag van X (belanghebbende) om overname van een schuld bij ABN AMRO Bank op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) deels afgewezen. Dit besluit is op 2 maart 2023 in bezwaar bevestigd.
De minister stelt dat de schuld niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 4.1, lid 2, onderdeel b, Wht, omdat deze niet opeisbaar zou zijn voor 1 juni 2021.
Tijdens de zitting op 26 september 2024 stelt Rechtbank Rotterdam vast dat de schuld van X onbetaald was en dateerde van na 31 december 2005, maar dat het onduidelijk is of deze opeisbaar was. De minister is vervolgens gevraagd nader onderzoek te doen, maar hij bracht uiteindelijk geen aanvullende informatie in.
De Rechtbank oordeelt dat het besluit onzorgvuldig is, omdat de minister onvoldoende informatie heeft verzameld over de opeisbaarheid van de schuld. Hierdoor is het besluit in strijd met de Awb. De Rechtbank vernietigt het besluit en draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen zes weken. Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten (€ 1.814) en griffierecht (€ 50).
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2025 in de zaak tussen
naam eiseres, uit plaats, eiseres (gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en
de Minister van Financiën, (gemachtigden: naam gemachtigde 1 en naam gemachtigde 2).
Procesverloop
Met het besluit van 16 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname van schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) voor een deel afgewezen.
Met het bestreden besluit van 2 maart 2023 is de minister bij het primaire besluit gebleven.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigden van de minister hebben hieraan deelgenomen.
Tijdens de zitting is met de minister afgesproken dat hij nadere informatie in het geding zal brengen.
De minister heeft om verlenging van de afgesproken termijn verzocht en de rechtbank heeft deze verlenging verleend.
De minister heeft uiteindelijk geen nadere informatie in het geding gebracht.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de minister bepaalde private
schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen. De regeling hiervoor was eerst
opgenomen in het Besluit betalen private schulden (het Besluit), dat gold vanaf
29 oktober 2021. Op 2 november 2022 is deze regeling opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. De resterende hoofdsommen van niet-hypothecaire leningen worden niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. In de Memorie van Toelichting bij de Wht is opgenomen dat de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders is gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, niet het herstellen van het verleden. Het mogelijk maken van een nieuwe start is de leidraad bij de ingewikkelde beleidskeuzes die bij de schuldenaanpak gemaakt moesten worden. Een belangrijk gevolg van deze leidraad is dat er in de schuldenaanpak niet wordt gekeken naar causaliteit: het maakt dus niet uit of het ontstaan of verergeren van schulden te herleiden is tot de terugvordering van de kinderopvangtoeslag.
2. Eiseres heeft bij de minister een aanvraag ingediend tot overname van onder meer een geldschuld bij ABN AMRO Bank met referentienummer [nummer] van € 36.402,33.
3. Bij het primaire besluit heeft de minister geweigerd de schuld van eiseres aan ABN AMRO Bank over te nemen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De minister heeft met het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de minister kan de schuld bij ABN AMRO Bank niet worden overgenomen, omdat dit een krediet betreft dat niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
4. Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de schuld aan ABN AMRO Bank een onbetaalde schuld is die is ontstaan na 31 december 2005. Evenmin is in geschil dat de hoogte van de schuld op de datum van de aanvraag € 36.402,33 is. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of de schuld opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Naar aanleiding van de uitvraag van de minister heeft ABN AMRO Bank laten weten dat de vordering op 13 maart 2014 ontstaan is, maar dat de netto vordering nul is. ABN AMRO Bank heeft geen specificatie gegeven van rente en kosten en verder aangegeven dat de vordering niet opgeëist is en er geen achterstand is. Ter zitting heeft de rechtbank de minister voorgehouden dat deze opgave van ABN AMRO Bank wel heel summier is. De minister heeft toegelicht dat met grote banken is afgesproken dat, als er geen opeisbare achterstand is, aangegeven kan worden dat het saldo nihil is. De minister is er met deze opgave dan ook vanuit gegaan dat er geen opeisbare schuld is. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij al voor 2014 een krediet had bij ABN AMRO Bank en door de terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen in de problemen raakte. Er was een te grote achterstand bij ABN AMRO Bank ontstaan en het te betalen maandbedrag was opgelopen tot € 600,-. Eiseres had op dat moment meerdere schulden en leningen van in totaal ongeveer € 46.000,-. ABN AMRO Bank heeft dit omgezet in een service lening op voorwaarde dat er geen betalingsachterstanden meer zouden ontstaan. Eiseres is in het kader van deze procedure bij ABN AMRO Bank geweest om te proberen om de correspondentie en documentatie hierover te achterhalen, maar dat is niet gelukt. Naar aanleiding van wat er besproken is op zitting heeft de rechtbank de minister voorgehouden dat er te weinig informatie bekend was om de aanvraag tot het overnemen van de schuld te beoordelen. Onduidelijk is wat een service lening precies inhoudt en onduidelijk blijft of de schuld opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Met de minister is afgesproken dat nadere informatie wordt opgevraagd over de schuld van eiseres bij ABN AMRO Bank en dat de minister de rechtbank nader informeert. De minister heeft dit uiteindelijk nagelaten.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. De rechtbank licht dat hierna toe.
6. Volgens de minister volgt uit de saldo-opgave van ABN AMRO Bank van 10 juni 2022 dat de vordering is ontstaan op 13 maart 2014, dat er geen betalingsachterstand is en dat de lening niet opeisbaar is gesteld. Een van de voorwaarden is dat de hoofdsom van de lening volledig opeisbaar wordt wanneer ten minste twee maandbedragen niet zijn betaald en/of eiseres in gebreke gesteld is en dat is niet gebeurd.
7. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende informatie heeft onderzocht om te kunnen beoordelen of de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Er is geen overeenkomst van het servicekrediet met bijbehorende voorwaarden. Een overzicht waaruit de hoofdsom, aflossingen en verschuldigde/betaalde rente en kosten ontbreken en de opgave van ABN AMRO Bank dat er geen netto vordering is, is onvoldoende. Uit de enkele opgave dat er geen achterstand is (zonder te vermelden per welke datum) is niet op te maken of de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Eiseres betwist met klem dat deze schuld niet opeisbaar was voor 1 juni 2021. De minister is niet verplicht de overeenkomst met voorwaarden en een overzicht van alle transacties in het geding te brengen, maar gelet op het standpunt van eiseres is het onvoldoende om te verwijzen naar de gebrekkige informatie van ABN AMRO Bank. Het is niet duidelijk geworden of ABN AMRO Bank de informatie ook niet (meer) heeft of weigert te verstrekken.
8. Gelet hierop is het besluit in strijd met de artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst en is de minister in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te doen. De minister heeft hier uiteindelijk geen gehoor aan gegeven. De rechtbank ziet ook geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan de minister is om nader onderzoek te doen.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
9.1.De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
9.2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt de minister op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-;
bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H.I. Zwaneveld-Butter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2025.