
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(6)
- Jurisprudentie(133)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(6)
- Recent(8)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
Deze zaak betreft de verkrijging van twee aan elkaar grenzende bouwkavels van één voormalig perceel met daarop een te slopen woning met aanhorigheden zoals garage, zwembad en terras. Op de nieuwe kavel 1 stond circa 55% (oppervlakte) van die oude woning (zaak 24/02649) en op kavel 2 minder dan 1% ervan plus het verharde terras (zaak 24/02648). De kopers van beide kavels (belanghebbenden) menen dat zij een ‘woning’ hebben verkregen in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV en daarom recht hebben op een overdrachtsbelastingtarief van 2% in plaats van het reguliere 6%-tarief. Voor de vraag of een woning is verkregen, is huns inziens slechts van belang of het verkregene naar zijn aard tot bewoning bestemd is en dat is volgens hen het geval. Dat wordt huns inziens niet anders door de verkaveling.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft echter per kavel beoordeeld of het bouwdeel dat op elke kavel staat, als ‘woning’ aangemerkt kan worden en geconcludeerd dat dat niet het geval is.
Ook in cassatie is in beide zaken in geschil of een ‘woning’ is verkregen. De beroep- en verweerschriften zijn identiek op de verkrijgingspercentages van de oude woning na.
De belanghebbenden betogen op basis van de akten van levering dat de op hun kavels staande opstallen gemeenschappelijke eigendom zijn en – kennelijk – dat daardoor de oude woning in gemeenschappelijke eigendom is verkregen.
Volgens A-G Wattel had het Hof op basis van de vastgestelde feiten moeten oordelen dat de verkrijgers van kavel 1 (zaak 24/02649) de oude woning in gemeenschappelijke eigendom verkregen en dat de verkrijgers van kavel 2 (zaak 24/02648) slechts bouwgrond verkregen.
Hij geeft de Hoge Raad in overweging, primair, om het cassatieberoep in de zaak 24/02648 ongegrond te verklaren en het beroep in zaak 24/02649 gegrond te verklaren en subsidiair om beide cassatieberoepen gegrond te verklaren.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02648
Datum 14 februari 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting / 2020
Nr. Gerechtshof 23/106 en 23/107
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
X1 en X2
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. Deze zaak betreft de verkrijging van twee aan elkaar grenzende bouwkavels, ontstaan door de verkaveling - in acht kavels en een nieuw perceel (nr. [0001] ) - van één voormalig perceel met daarop een te slopen woning met aanhorigheden zoals garage, zwembad en terras. Op de nieuwe kavel 1 stond circa 55% (oppervlakte) van die oude woning (zaak 24/02649) en op kavel 2 minder dan 1% ervan plus het verharde terras (zaak 24/02648). De kopers van beide kavels menen dat zij een ‘woning’ hebben verkregen in de zin van art. 14(2) Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR)) en daarom recht hebben op overdrachtsbelasting naar 2% in plaats van het reguliere 6%-tarief. Voor de vraag of een woning is verkregen, is huns inziens slechts van belang of het verkregene naar zijn aard tot bewoning bestemd is en dat is volgens hen het geval. Dat wordt huns inziens niet anders door de verkaveling.
1.2. Het Hof heeft echter per kavel (‘binnen de kadastrale eigendomsgrens’) beoordeeld of het bouwdeel dat op elke kavel staat, als ‘woning’ aangemerkt kan worden en geconcludeerd dat dat niet het geval is omdat 55% c.q. 1% van een woning niet naar zijn aard bestemd kan zijn voor bewoning.
1.3. Ook in cassatie is in beide zaken in geschil of een ‘woning’ is verkregen. De beroep- en verweerschriften zijn identiek op de verkrijgingspercentages van de oude woning na.
1.4. In beide zaken vertonen de machtigingen gebreken. Als u die ontoereikend acht, waren de betrokkenen in de gelegenheid te stellen om die gebreken te herstellen.
1.5. De belanghebbenden betogen op basis van de akten van levering dat de op hun kavels staande opstallen gemeenschappelijke eigendom zijn en - kennelijk - dat daardoor de oude woning in gemeenschappelijke eigendom is verkregen. Zij stellen één cassatiemiddel in twee onderdelen voor: het Hof heeft (i) ten onrechte degeschiktheid voor bewoning en daarmee hetpercentage van de verkregen woning relevant geacht en aldus (ii) ten onrechte een kwantitatieve in plaats van kwalitatieve toets aangelegd. Ad (i) betogen zij dat uit de wets-geschiedenis, uw rechtspraak en de feitenrechtspraak volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet ter zake doet. Ad (ii) betogen zij dat de vraag of een bouwsel naar zijn aard voor bewoning bestemd is, beantwoord moet worden enkel op basis van bouwkundige kenmerken (kwalitatieve beoordeling), niet op basis van een omvangpercentage.
1.6
De staatssecretaris meent dat de belanghebbenden de leveringsakten verkeerd lezen en dat de gemeenschappelijkheid enkel geldt voor eventuele scheidsmuren en dier fundering. Ad (i) meent hij dat ‘s Hof oordeel over de (on)geschiktheid voor bewoning van het verkregene ten overvloede is gegeven en diens oordeel dus ook daarzonder stand houdt. Ad (ii) meent hij dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat zich in geen van beide gevallen een bouwwerk binnen de kadastrale eigendomsgrenzen bevindt dat naar zijn aard is bestemd tot bewoning, en dat de aard van de oude woning vóór de verkaveling niet ter zake doet.
1.7. Voor de overdrachtsbelasting gold in het geschiljaar bij verkrijging van een woning en aanhorigheden een verlaagd tarief van 2% van de WOZ-waarde van het verkregene. De wetsgeschiedenis van de term ‘woning’ is uitvoerig weergegeven in de conclusie voor HRBNB 2017/95. De wetsgeschiedenis geeft slechts de houvast dat een woning is een ‘onroerende zaak die naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Grond bestemd voor woning-bouw, maar waar nog geen woning of minstens woningfundamenten staan, is geen woning.
1.8. Bij de vraag of het om een woning gaat, geeft volgens HRBNB 2017/95 niet de doorslag of het door de wetgever nagestreefde doel van doorstroming op de woningmarkt wordt gediend. Feitelijke bewoning noch geschiktheid voor bewoning zijn beslissend, gegeven de facilitering van objecten die feitelijk nog geen woning of geen woning meer zijn, de niet-facilitering van objecten die feitelijk wel woning zijn en de facilitering van tweede woningen en vakantiehuizen. Of een onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd, moet volgens u zoveel objectief mogelijk worden beoordeeld op basis van de kenmerken van het bouwwerk, door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is het oorspronkelijk of door latere verbouwing naar zijn aard bestemd voor bewoning, maar nadien (opnieuw) verbouwd voor ander gebruik, dan is het alleen nog een ‘woning’ als het met niet meer dan beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt. Leiden de bouwkundige staat en kenmerken van de zaak niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook de eisen of beperkingen in toepasselijke publiekrechtelijke voorschriften zoals een bestemmingsplan of vergunning van betekenis.
1.9. Volgens de feitenrechtspraak verliest een oorspronkelijk als woning neergezette onroerende zaak die aard niet snel, ook niet door beschadiging, vergaand verval, afbranden of sloop. Niet relevant is dus dat de (ex-)woning niet meer bewoond of zelfs onbewoonbaar is.
1.10. Het civiele goederenrecht bepaalt zowel wat een ‘zaak’ is als wat ‘onroerend’ is en bakent ‘onroerende zaak’ dus ook fiscaalrechtelijk af voor zover de belastingwet niet van het civiele afwijkt. Art. 5:20(1)(e) BW bepaalt dat een grondeigenaar door verticale natrekking ook eigenaar is van de duurzaam met zijn grond verenigde gebouwen en werken, tenzij die bestanddeel zijn van iemand anders’ onroerende zaak. Dat kan het geval zijn door horizontale natrekking (art. 5:3 BW). De eigenaar van een (andere) onroerende zaak is eigenaar van alle bestanddelen van die zaak, ook als die op iemand anders’ grond staan. Bestanddelen zijn volgens art. 3:4 BW al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak is en zaken die zodanig verbonden zijn met een hoofdzaak dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van die hoofdzaak kunnen worden gescheiden. Bij een bouwwerk dat op meer kavels of percelen staat, wordt een grensoverstekend deel dat bestanddeel is, eerst horizontaal nagetrokken door de hoofdzaak voordat toegekomen wordt aan verticale natrekking door de grond waarop de hoofdzaak staat. Een grensoverstekend bestanddeel van een onroerende zaak wordt dus eerst horizontaal en vervolgens verticaal nagetrokken door de eigenaar van de grond waarop de hoofdzaak staat.
1.11. ’’s Hofs verwerping van de stelling dat de woning op basis van de leveringsakten gemeenschappelijke eigendom werd, verraadt mijns inziens geen onjuist rechtskundig inzicht en zijn uitleg van de leveringsakten lijkt mij niet onbegrijpelijk. Toch werd de oude woning mijns inziens bij de verkaveling gemeenschappelijke eigendom, zij het niet van de verkrijgers van kavels 1 en 2, maar van de verkrijgers van kavel 1 (~55% van de woning) en perceel [0001] (~45%). Kavel 1 en perceel [0001] omvatten immers elk een even grote linker- c.q. rechtervleugel van de oude woning. Dat sluit uit dat alle voor een woning cruciale onderdelen, zoals entrée, keuken, badkamer, woonkamer, slaapkamer(s), toilet en gas-, water en elektra-installaties zich op slechts één van die twee grondstukken bevonden. Naar verkeersopvatting kan dan niet een van die beide delen als hoofdzaak en het andere als bestanddeel daarvan beschouwd worden. Verticale splitsing is dan evenmin mogelijk.
1.12. Op kavel 2 stond slechts een buitenmuur (<1% van de oude woning) en een verhard terras. Mijns inziens laten de vastgestelde feiten geen andere conclusie toe dan dat die muur en dat terras naar verkeersopvatting bestanddelen van de woning waren en nagetrokken werden door kavel 1 of perceel [0001] (of beide) en dat met kavel 2 dus slechts bouwgrond werd verkregen. Ik meen daarom dat voor kavel 1 (zaak 24/02649) het lage tarief geldt en voor kavel 2 (zaak 24/02648) het gewone tarief. Ook voor de verkrijging van perceel [0001] gold mijns inziens het verlaagde tarief, maar die verkrijging is niet in geschil. Deze uitkomst lijkt mij ook teleologisch juist omdat zij beantwoordt aan de woningmarktdoelen van de wetgever, gegeven dat één oude woning plaats maakt voor acht 2-onder-1-kap-woningen. Dat gezichtspunt is volgens HRBNB 2017/95 niet beslissend, maar lijkt mij, gezien HRBNB 2020/27, wel eensupplementary means of interpretation die deze uitkomst steunt.
1.13. Mocht u, anders dan ik, de feiten onvoldoende vastgesteld achten om deze conclusie te trekken, dan moeten de zaken terug naar de feitenrechter voor feitelijk onderzoek naar hun goederenrechtelijke merites.
1.14. Als u met (impliciet) het Hof meent dat horizontale natrekking niet aan de orde is, dan zie ik op basis van HRBNB 2017/95 drie mogelijkheden om in casu het tarief te bepalen:
- Beoordeling of het bouwdeel binnen de kavel kon worden beschouwd als naar zijn aard tot bewoning bestemd doordat hetop zichzelf daarvoor was ontworpen en gebouwd; dit is wat het Hof heeft gedaan: 55% of <1% van een woning is naar zijn aard geen woning;
- Beoordeling of het bouwdeel binnen de kavel naar zijn aard tot bewoning bestemd was doordat hetals deel van de oude woning daarvoor was ontworpen en gebouwd;
- De gehele oude woning met alle aanhorigheden, dus ook de tuin, behoudt de aard van ‘woning’ ook na de verkaveling; het lage tarief geldt voor alle kavels en percelen waarop een woningdeel of een aanhorigheid(sdeel) ligt, dus in beginsel voor alle kavels.
1.15. Mogelijkheid 3 valt mijns inziens af omdat die niet de wetssystematiek volgt waarin eerst het belastbare feit (de verkrijging, dus ook het verkregene) wordt bepaald en daarna pas het toepasselijke tarief. Dat euvel kennen mogelijkheden 1 en 2 niet, waarin de kwalificatie van de verkrijging zich afspeelt binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van het verkregene.
1.16. Maar ook mogelijkheid 1 valt mijns inziens af omdat zij noopt tot een onmogelijke toets: als een – door verkaveling willekeurig – procentueel deel (~55% of ~45% of <1%) van een bouwwerk nooit als separate 55% of 45% of <1% is ontworpen of gebouwd, kan niet worden vastgesteld met welke bestemming dat deel is ontworpen of gebouwd; een procentueeldeel ís immers nooit als zodanig ontworpen, laat staan gebouwd. HRBNB 2017/95 zou dan meebrengen dat publiekrechtelijke voorschriften bepalend zijn, zodat alle verkrijgingen van kavels die voor woningbouw bestemd en vergund zijn, gefacilieerd zijn. Erg rechtszeker lijkt mij deze benadering niet en zij lijkt mij daarom minder verkieslijk dan mogelijkheid 2.
1.17. Mogelijkheid 2 lijkt mij de juiste.Alle bouwsel(s)(delen) en gebouwde aanhorigheden(delen) op de kavels 1 en 2 (en op perceel [0001] ) zijn oorspronkelijk ontworpen en gebouwd c.q. aangelegd als woning(delen) c.q. aanhorigheden en waren naar hun aard bestemd voor bewoning. Het lage tarief geldt dan voor beide kavels 1 en 2 (en ook voor perceel [0001] ) en beide cassatieberoepen zijn dan gegrond. Dat op kavel 2 slechts een buitenmuur stond en een terras lag, is niet van belang, nu ook die buitenmuur en dat terras oorspronkelijk ontworpen en bestemd waren om bewoning te dienen, en bovendien (i) de koopsommen in beide zaken gelijk waren in verband met de 2-onder-1-kap-bestemming, waardoor tariefverschil willekeurig zou zijn en (ii) op beide kavels (meer) woningen zullen verrijzen en de doorstroming op de woningmarkt gediend is met het vrijkomen van de woningen die de belanghebbenden achterlaten.
1.18. Ik geef u in overweging, primair, om het cassatieberoep in deze zaak 24/02648 ongegrond te verklaren (en het beroep in zaak 24/02649 gegrond te verklaren) en subsidiair om beide cassatieberoepen gegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie De feiten
2.1. Op 1 februari 2018 heeft een projectontwikkelaar een perceel grond in [Q] gekocht met daarop een woning (de oude woning), carport, tuin, diverse schuren, overkappingen, stallen, garage, verhard terras, zwembad en vijver (de aanhorigheden).
2.2. Het perceel is vervolgens kadastraal gesplitst in 8 bouwkavels en 1 perceel (nr. [0001] ) waarop een openbare weg tot ontsluiting van de kavels zou worden aangelegd. Na de verkaveling stond de oude woning deels (bijna 45%) op perceel [0001] en deels op 2 kavels: bijna 55% op kavel 1; en minder dan 1% van de woning (een deel van de buitenmuur) plus het verharde terras op kavel 2. Op de zitting bij de Rechtbank konden de belanghebbenden niet concretiseren waaruit het woningdeel op kavel 1 had bestaan.
2.3. Perceel [0001] is na sloop en aanleg van een openbare weg om niet aan de gemeente [Q] overgedragen.
2.4. Op 7 september 2020 hebben [X2] en [X1] , de belanghebbenden in zaak 24/02648, kavel 2 verkregen. Op 9 september 2020 hebben [A] en [B] , de belanghebbenden in zaak 24/02649, kavel 1 verkregen. Beide echtparen zijn een aan de koopovereenkomst gekoppelde aannemingovereenkomst aangegaan voor de bouw van een 2-onder-1-kap-woning op hun kavels. Na de sloop van de oude woning en dier aanhorigheden is die bouw gestart.
2.5. In beide zaken hebben de belanghebbenden naar het hoge tarief (6%) per echtpaar € 15.693 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan (elk 6% van € 261.550). Zij menen echter dat het lage tarief (2%) van toepassing is omdat zij volgens hen een woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR hebben verkregen. De inspecteur heeft hun bezwaren echter afgewezen.
De Rechtbank Gelderland
2.6. In beide zaken is in geschil of een woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR is verkregen. De Rechtbank constateerde dat de Wet BvR geen definitie van ‘woning’ bevat, maar dat de parlementaire toelichting vermeldt: “onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning” en dat bij twijfel mede van belang is of de verkregen onroerende zaak een woonbestemming heeft, waaronder niet valt gemeentelijk gedogen van bewoning. Tot een woning behoren eveneens de ondergrond, tuin en aanhorigheden, zoals garages e.d., die zich op hetzelfde perceel als de woning bevinden, zolang deze niet per se gelijktijdig maar wel in samenhang met de woning worden verkregen.
2.7. De Rechtbank heeft zich verder gebaseerd op drie arresten over ‘woningen’ van 24 februari 2017. Of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ moet zo objectief mogelijk beoordeeld worden, zoveel mogelijk aanknopend bij de kenmerken van het bouwwerk en door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als dat doel bewoning was of het bouwwerk op enig moment een woningkarakter heeft gekregen, maar het nadien is verbouwd voor ander gebruik, heeft het alleen zijn woningkarakter behouden als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Leidt dat niet tot een duidelijke slotsom, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften zoals bestemmingsplannen en vergunningen van belang. Hetfeitelijke gebruik vóór, tijdens of na de verkrijging is niet relevant. Of het bouwwerk onbewoond en zelfs onbewoonbaar is (geworden), is dus niet relevant, evenmin als feitelijke bewoning van een bouwsel dat geen woning-aard heeft.
2.8. De Rechtbank heeft in beide zaken de bewijslast dat een ‘woning’ is verkregen bij de belanghebbenden gelegd. Zij hebben volgens haar dat bewijs niet geleverd. De belanghebbenden bij kavel 1 hebben niet kunnen concretiseren wat hun 55%-deel van de oude woning behelsde. De kavels zijn volgens de Rechtbank naar hun aard geen woning meer. Zou de oude woning in gemeenschappelijke eigendom zijn verkregen, dan zou mogelijk wel een woning zijn verkregen, maar door de verkaveling en de separate verkoop van de kavels is de oude woning opgehouden tot bewoning bestemd te zijn, waardoor geen woning is verkregen, maar een voor nieuwbouw bestemd perceel met enige te slopen bebouwing erop, aldus de Rechtbank. Na de verkaveling zijn haars inziens evenmin (nieuwe) onroerende zaken ontstaan die elk separaat naar hun aard voor bewoning bestemd zijn (geweest); gesteld noch gebleken is dat de 55%- en 1%-delen van de oude woning naar hun aard zelfstandig voor bewoning bestemd waren. De Rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbenden ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.9. Ook in hoger beroep was enkel in geschil of de belanghebbenden een woning hebben verkregen. ‘s Hofs uitspraken zijn in beide zaken identiek op het verkrijgingspercentage van de oude woning na.
2.10. Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard. Hij heeft zich gebaseerd op dezelfde passages uit de wetgeschiedenis als de Rechtbank en enige daaropvolgende passages over (i) aanhorigheden niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning en (ii)pro rata toepassing van het lage tarief bij een onroerende zaak die slechts deels bestemd is voor bewoning. Hij heeft voor de criteria voor een ‘woning’ aangesloten bij uw arrest HRBNB 2020/27: een onroerende zaak die naar zijn aard voor bewoning is bestemd, waarbij zoveel mogelijk wordt aangeknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk. (On)geschiktheid voor bewoning is niet beslissend. Het gaat om het doel waarvoor het bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is een woning nadien verbouwd voor ander gebruik, dan is zij alleen nog een woning als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om haar weer voor bewoning geschikt te maken. De wetgever wilde dat per verkregen perceel wordt beoordeeld of een woning wordt verkregen; dat volgt ook uit zijn toelichting dat het lage tarief slechts onder specifieke voorwaarden van toepassing is op de verkrijging van aanhorigheden op een ander perceel dan de woning in enge zin.
2.11. Het Hof heeft daarom binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van beide kavels beoordeeld of een bouwwerk is verkregen dat naar zijn aard tot woning is bestemd. Vast staat dat de oude woning is ontworpen en gebouwd als woning, maar na de verkaveling lag de oude woning met aanhorigheden op meer kadastrale percelen en is op zichzelf noch de 55% op kavel 1, noch de <1% op kavel 2 voor bewoning bestemd of geschikt. Evenmin is één van beide delen met beperkte aanpassingen weer geschikt te maken voor bewoning, zodat in geen van beide zaken een woning is verkregen en niet meer naar aanhorigheden hoeft te worden gekeken, aldus het Hof. Het tarief van 6% is terecht toegepast, aldus het Hof.
3. Het geding in cassatie Ontvankelijkheid
3.1. De belanghebbenden hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2. De machtigingen lijken niet helemaal op orde. De machtiging in deze zaak 24/02648 ziet alleen op bezwaar en beroep; niet op hoger en cassatieberoep, waarvoor alleen medewerking van de belanghebbenden is voorzien, maar waarop hun machtiging van de projectontwikkelaar strikt genomen niet ziet:
In de zaak HRBNB 2013/125 oordeelde u dat een schriftelijke volmacht om te handelen “inzake het bij de Rechtbank Haarlem ingediende beroepschrift” niet de bevoegdheid omvatte om cassatieberoep in te stellen tegen de uitspraak in hoger beroep tegen de uitspraak van die Rechtbank. Nadat geen gevolg werd gegeven aan een uitnodiging om een toereikende machtiging over te leggen, heeft u dat cassatieberoep ongegrond verklaard.
3.3 Ik geef u echter in overweging om onder ‘beroep’ in art. 1.2 van de machtiging in deze zaak 24/02648 ook hoger beroep en cassatieberoep te verstaan, nu dat kennelijk de bedoeling was, gegeven dat art. 1.1 vraagt om medewerking van de volmachtgevers aan ‘gerechtelijke procedure(s)’.
3.4 De machtiging in de parallelzaak 24/02649 is kennelijk een fysieke kopie van die in deze zaak 24/02648, waarbij echter een kopieerfout is gemaakt, vermoedelijk in verband met de parafen onderaan de bladzijde: kennelijk door afplakken, is de tekst van artikel 1 volledig weggevallen. Ik geef u in overweging om ook aan die kennelijke vergissing voorbij te gaan.
3.5 Als u de machtiging(en) ontoereikend acht, moet de gemachtigde in de gelegenheid worden gesteld om het verzuim binnen een te stellen termijn te herstellen (art. 6:5 en 6:6 Awb juncto art. 8:24(2) Awb en art. 29 AWR).
Inhoudelijk
3.6 In beide zaken blijft in geschil of een woning is verkregen. De beroep- en verweerschriften in cassatie zijn in beide zaken gelijk op de verkrijgingspercentages van de oude woning na.
3.7 De belanghebbenden betogen dat uit de akten van levering van hun kavels blijkt dat voor zover opstallen op ‘het perceel’ (ik neem aan: de bouwkavel ) elkaar belenden, die opstallen gemeenschappelijke eigendom van de eigenaren van de belendende erven zijn, en dat zij mandelig zijn in de zin van art. 5:60 BW. Ik neem aan dat dit betoog inhoudt dat de oude woning gemeenschappelijke eigendom is geworden.
3.8 Zij stellen één cassatiemiddel in twee onderdelen voor: het Hof heeft ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat geen woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR is verkregen omdat:
(i) het Hof, door te toetsen of het per kavel verkregen gebouwdeel op zichzelf voor bewoning bestemd ‘of geschikt’ is, ten onrechte de (on)geschiktheid voor bewoning en het verkregen woningpercentage relevant heeft geacht. Uit de wetsgeschiedenis en HRBNB 2017/95 volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet relevant is. Dat volgt ook uit de feitenrechtspraak, die als woning heeft aangemerkt (a) een vervallen woning die als bouwkavel werd aangeboden, (b) een afgebrande woning wier fundering voor nieuwbouw werd hergebruikt en (c) een onbewoonbare, deels gesloopte woning . Het Hof heeft bovendien ten onrechte relevant geacht dat de verkregen gebouwdelen niet met beperkte aanpassingen geschikt konden worden gemaakt voor bewoning. Uit uw rechtspraak volgt dat die toets pas relevant is als een oorspronkelijk als woning ontworpen en gebruikte woning is verbouwd om haar geschikt te maken voor ander gebruik. Dat geval doet zich hier niet voor. Verkaveling is geen verbouwing en dient evenmin tot het geschikt maken van de oude woning voor ander gebruik dan als woning;
(ii) het Hof ten onrechte een kwantitatieve in plaats van een kwalitatieve toets heeft aangelegd. Uit de wetsgeschiedenis en uw rechtspraak volgt dat het om een kwalitatieve beoordeling gaat: of een onroerende zaak naar haar aard bestemd is voor bewoning, moet zo objectief mogelijk worden beoordeeld, op basis van de bouwkundige kenmerken van de zaak. Vast staat dat de oude woning op basis van haar bouwkundige kenmerken naar haar aard voor bewoning bestemd was. Die kenmerken worden niet anders doordat slechts een deel wordt verkregen. Dat het Hof de percentages desondanks van belang achtte, maakt zijn oordeel onjuist of onbegrijpelijk, aldus de belanghebbenden.
3.9 De Staatssecretaris betoogt bijverweer dat de belanghebbenden uitgaan van niet door het Hof vastgestelde feiten die pas voor het eerst in cassatie worden aangevoerd – waarvoor geen plaats is - en die bovendien berusten op verkeerde lezing van de akten van levering. De gemeenschappelijke eigendom betreft volgens de Staatssecretaris niet de oude woning maar alleen scheidsmuren en de fundering van die scheidsmuren.
3.10 Ad (i) stelt de Staatssecretaris dat het Hof weliswaar ook de geschiktheid voor bewoning heeft beoordeeld, maar dat dat niet ter zake doet, nu hij óók heeft beoordeeld of de verkregen onroerende zaken naar hun aard nog bestemd waren voor bewoning, er daarbij van uitgaand dat (on)geschiktheid voor bewoning niet beslissend is. Die toets is juridisch correct. De vraag of een tot iets anders verbouwde woning met beperkte aanpassing weer woning kan worden, acht de Staatssecretaris niet relevant en dat lijkt hij dus met de belanghebbenden eens te zijn. ’s Hofs overweging daarover acht hij ten overvloede, nu diens oordeel dat naar hun aard geen woningen zijn verkregen, ook zonder die overweging stand houdt.
3.11 Ad (ii) meent de Staatssecretaris dat het Hof terecht heeft beoordeeld of binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van elke kavel een bouwwerk stond dat naar zijn aard tot woning was bestemd. Dat de oude woning was ontworpen en gebouwd als woning en dat zij een woning was in de zin van art. 14(2) Wet BvR, brengt volgens hem niet mee dat de kavels die de belanghebbenden hebben verkregen waarop een restant van de oude woning stond, nog steeds voor bewoning bestemd waren. Voor zover het middel klaagt over motiveringsgebreken, meent de Staatssecretaris dat het een in cassatie onaantastbare, aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen bestrijdt.
4. De regeling en haar achtergrond
4.1 Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan zij zijn onderworpen (Art. 2(1) Wet BvR). Op enkele ficties na wordt het begrip ‘onroerende zaken’ bepaald door het burgerlijke recht:, aldus de MvT bij de Wet BvR:
'Artikel 5. Het ontwerp [Wet BvR; PJW] bevat geen eigen omschrijving van wat onder onroerende goederen en zakelijke rechten daarop moet worden verstaan. Op dit terrein zal men derhalve te rade moeten gaan bij het burgerlijke recht.
4.2. Mede bepalend zijn dus de civielrechtelijke bepalingen inzake ‘onroerend’, ‘zaak’ en horizontale natrekking door een hoofdzaak van haar bestanddelen in de zin van art. 3:4 BW (art. 5:3 BW), verticale natrekking (art. 5:20(1)(e) BW) en mandeligheid (art. 5:60 BW), die als volgt luiden:
4.3. Art. 14 Wet BvR bepaalde het overdrachtsbelastingtarief in 2020 als volgt:
4.4. De achtergrond en effecten van deze regeling zijn in 2016 uiteengezet in (een gemeenschappelijke bijlage bij) de conclusies in vier zaken die hebben geleid tot HRBNB 2017/95. Die bijlage bevat de wetsgeschiedenis en een zoektocht naar een objectief en praktisch criterium voor ‘woning’ in de zin van art. 14(2) Wet BvR. Ik verwijs met name naar de onderdelen 2.2 t/m 2.5 en 2.7 t/m 2.21 van die bijlage. De slotsom ter zake van de wetsgeschiedenis was:
4.5. Uit de parlementaire geschiedenis volgt ook dat grond (slechts)bestemd voor woningbouw geen ‘woning’ is en dat bij onroerende zaken die deels woning, deels iets anders zijn, het verkregene voor tariefdoeleinden gesplitst moet worden, tenzij het woningdeel 90% of meer van het verkregene uitmaakt:
4.6. Ter zake van aanhorigheden van een woning vermeldt de MvT bij het Belastingplan 2013:
4.7. De nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2013 vermeldt over aanhorigheden:
4.8. Ik herhaal enige antwoorden van de belastingdienst op vragen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Ik meen nog steeds dat die antwoorden (i) moeten worden beschouwd als gepubliceerde beleidsregels waarop belanghebbenden zich kunnen maar niet hoeven te beroepen en (ii) zich er voor lenen om als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO te worden toegepast en dus voorwerp van uw eenvormige uitleg zijn:
5. Rechtspraak
5.1. In HRBNB 2014/33 oordeelde u in lijn met de wetgeschiedenis (zie 4.5 hierboven), dat het verlaagde tarief niet van toepassing is bij verkrijging van bouwgrond waarop geen (oude) woning(resten) staan.
5.2. In HRBNB 2017/95 heeft u het volgende beoordelingskader gegeven voor de kwalificatie van een bouwsel als ‘woning’: beslissend is niet het doel van grotere doorstroming op de woningmarkt. Evenmin beslissend is feitelijke bewoning of feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning, gegeven het ontbreken van aansluiting bij de Gemeentewet. Van een ‘woning’ is sprake als de onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd, wat objectief moet worden beoordeeld op basis van de kenmerken van het bouwwerk door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als een bouwwerk oorspronkelijk of door latere verbouwing naar zijn aard bestemd was voor bewoning, maar nadien is verbouwd om het voor ander gebruik geschikt te maken, is het enkel nog een woning als niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Leiden de bouwkundige staat en kenmerken van de zaak niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften van betekenis. U ging niet in op de vraag wat te doen als ook de publiekrechtelijke voorschriften geen duidelijk uitsluitsel geven. Ik suggereerde voor dat geval achtereenvolgens te toetsen aan (i) het (historische of verwachten) structurele feitelijke gebruik en (ii) of de verkrijging doorstroming op de woningmarkt bevordert. U overwoog als volgt in HRBNB 2017/95:
5.3. HRBNB 2020/27 betrof een voormalig kantoorpand dat verbouwd werd tot 25 wooneenheden. De vraag was of de verbouwing op het moment van verkrijging al zo ver gevorderd en zo ingrijpend was dat het verkregen appartementsrecht naar zijn aard al een woning was. Er was al een omgevingsvergunning voor de transformatie in woningen en de binnenwanden waren geplaatst. Ten tijde van de verkrijging was de aannemer begonnen met het vervangen van de kozijnen. Na de verkrijging moesten nog staalconstructies voor de balkons worden gemaakt, moest nog een berging gemaakt worden, moesten de binnenwanden en kozijnen in het privégedeelte nog cascogereed worden gemaakt en moesten elektra en centrale verwarming en stuc-, spuit- en tegelwerk in het privégedeelte nog gedaan worden. Het Hof had het lage tarief van toepassing geacht. U herhaalde uw overwegingen in HR BNB 2017/95 en verwierp het standpunt van de Staatssecretaris dat woningen die op de woningmarkt beschikbaar komen doordat een bedrijfs- of kantoorpand tot woningen wordt verbouwd, niet onder het lage tarief vallen. U overwoog:
Aldus lijkt de bedoeling van de wetgever om de woningmarkt te verbeteren toch wat meer gewicht te hebben gekregen.
5.4. De feitenrechtspraak beschouwt een als bouwkavel aangeboden vervallen woning als woning, ook al is die woning ernstig beschadigd, vervallen en onbewoonbaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant overwoog dat ook een vervallen woning nog steeds de kenmerken van een woning heeft en ondanks onbewoonbaarheid naar zijn aard bestemd is voor bewoning, gegeven dat volgens de wetsgeschiedenis ook sloopwoningen, gestripte woningen en cascowoningen kwalificeren; als de bouwkundige aard (ontwerp, structuur, indeling) van de te slopen onroerende zaak maar zodanig is dat daaruit objectief een woonfunctie volgt, aldus de Rechtbank. In het hogere beroep tegen deze uitspraak overwoog het Hof Den Bosch dat de vervallen woning oorspronkelijk als woning is ontworpen en gebouwd, nooit een andere bestemming heeft gehad en ondanks sterk verval nog bestond en dat de oorspronkelijke woning-aard niet verloren is gegaan door schade en verval. Hij achtte niet van belang dat de woning onbewoond en onbewoonbaar was, noch dat de onroerende zaak werd aangeboden als bouwkavel. Evenmin van belang achtte hij of de onroerende zaak met niet meer dan beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt, nu dat alleen relevant zou zijn als de woning tussentijds voor ander gebruik geschikt was gemaakt. Voor de opvatting van de Inspecteur dat alleen een gebouw als woning kan kwalificeren, zag het Hof geen steun in de wet, de wetsgeschiedenis of de jurisprudentie. De Staatssecretaris heeft daartegen geen cassatieberoep ingesteld omdat hij ’s Hofs oordeel zo begreep dat niet uitsluitend bouwgrond was geleverd, wat hij een niet-onbegrijpelijk feitelijk oordeel achtte dat, gegeven HRBNB 2017/95 en HRBNB 2020/27, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
5.5. Dit oordeel van Hof Den Bosch is door de Rechtbank Gelderland integraal overgenomen in een zaak over een sterk vervallen en vervolgens grotendeels al gesloopte woning waarvan ten tijde van de verkrijging nog slechts een (deel van het) souterrain resteerde. Volgens de Rechtbank was dat een onroerende zaak die als woning is ontworpen en gebouwd en altijd als zodanig is gebruikt, zodat het naar haar aard om een woning ging. Die aard gaat niet verloren door gedeeltelijke sloop, schade en verval of onbewoonbaarheid. In hoger beroep nam het Hof Arnhem-Leeuwarden die oordelen over en voegde toe dat “uit de foto’s blijkt dat op het moment van verkrijging nog immer sprake was van ruimtes die onderdeel hebben uitgemaakt van een woning”.
5.6. In lijn met de wetgeschiedenis geciteerd in 4.8 hierboven, oordeelt de feitenrechtspraak dat een woning in aanbouw pas een ‘woning’ voor de toepassing van het verlaagde tarief is als minstens de fundering is aangebracht. Ter zake van een afgebrande woning wier fundering werd hergebruikt achtte de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het verlaagde tarief niet van toepassing omdat de oude fundering voor de nieuwbouw eerst verstevigd moest worden en daartoe nog geen werkzaamheden waren gestart. Bij de Rechtbank Den Haag liep een vergelijkbare zaak goed af omdat de oude fundering zonder noemenswaardige aanpassingen kon worden hergebruikt. Bij verkrijging van een kavel met daarop een afgebrand woning, is geen sprake van een woning in aanbouw als de nieuwe funderingelders op de kavel wordt gelegd, aldus de Rechtbank Den Haag.
5.7. Enkele malen is in de feitenrechtspraak bij een onroerende zaak met gemengde bestemming de vraag aan de orde gekomen hoeveel procent ervan naar zijn aard bestemd was tot bewoning. De Rechtbank Den Haag moest oordelen over een in 1906 als woonhuis met atelier gebouwd pand dat later deels als woning, deels als advocatenkantoor werd gebruikt. De belanghebbende betoogde dat het gehele gebouw een ‘woning’ was; de inspecteur wilde splitsing in een woon- en een niet-woongedeelte. De rechtbank overwoog dat het woonhuis met atelier naar zijn aard bestemd was om te wonen en te werken, dus een gemengde bestemming had, zodat het verlaagde tarief alleen van toepassing was op het deel bestemd voor bewoning. Het niet-woningdeel stelde de rechtbank niet op het deel dat feitelijk werd gebruikt als advocatenkantoor (43%), maar op het deel dat oorspronkelijk in 1906 als werkruimte was ontworpen en gebouwd (20%). Een gemengde bestemming was ook aan de orde in een zaak over twee panden die deels bestemd waren tot bewoning en deels gemeenschappelijke ruimtes omvatten. De appartementen besloegen 84% van het totale oppervlak; de overige 16% uit een receptie, gemeenschappelijke huis-, eet-, was- en strijkkamers, een centrale keuken, een recreatieruimte, technische ruimten en kantoorruimten voor de kok en de directeur van de huurder die op aanvraag zorgdiensten aan de bewoners verleende. Aanhorig waren parkeergelegenheid en een gemeenschappelijke tuin. De Rechtbank Noord-Nederland overwoog dat de panden naar hun aard bestemd waren voor bewoning en dat het verlaagde tarief gold voor 84% van de overdrachtsprijs. Dat oordeel is bekrachtigd door het Hof Arnhem Leeuwarden, dat toevoegde dat de wetgever bij onroerende zaken met een gemengde bestemming niet heeft beoogd de toepassing van het verlaagde tarief te laten afhangen van de bestemming van het gebouw als geheel.
5.8. Het Hof Amsterdam (civiele kamer) moest in 2011 beslissen over de eigendom van de restanten van een deels gesloopte bunker die zich uitstrekten over twee aangrenzende percelen, wier eigenaren elkaar de eigendom betwistten van het bunkerdeel op het perceel van de appellant. Omdat geen van beide resterende bunkerdelen als hoofdzaak kon worden beschouwd en beide resterende delen zelfstandig gebruikt konden worden, kwam het Hof uit noch bij horizontale natrekking, noch bij gemeenschappelijke eigendom, maar bij verticale splitsing. Het Hof Amsterdam overwoog als volgt:
6. Literatuur
6.1. De literatuur over het woningbegrip in de overdrachtsbelasting gaat niet over gevallen zoals het onze, maar vooral over transformatiepanden en appartementen in zorginstellingen. Er is literatuur over bestanddeelvorming en de verzelfstandiging van bestanddelen, maar niet over de kwalificatie van de verkrijging van slechts een deel van een woning als gevolg van verkaveling zoals in onze zaak.
6.2. Bij uw arresten van 24 februari 2017 (HRBNB 2017/95; zie 5.2 hierboven) noteerde van Straaten:
6.3. Rozendal (FED 2020/32) leidde uit uw arresten van 29 november 2019 (HRBNB 2020/27; zie 5.3 hierboven) af dat bij verkrijging van een deel van een voormalige woning - in de vorm van één van de appartementsrechten waarin die voormalige woning is gesplitst – per appartementsrecht moet worden beoordeeld of het om een ‘woning’ gaat:
6.4. Bij diezelfde arresten annoteerde Van Straaten inBNB 2020/27:
6.5. Hofman (NTFR 2022/3891) is het eens met de uitspraken van de Rechtbank in onze zaken:
6.6. Van Haperen is inNTFR 2022/3892 juist kritisch op de beperking van de ‘woning’-toets tot de kadastrale eigendomsgrenzen van de kavels:
6.7. Monsma (Belastingblad 2024/255) bekritiseert ’s Hofs oordeel op dezelfde gronden:
6.8. Ook De Vakstudie (commentaar op art. 14 Wet BvR) merkt op dat een ander oordeel ook denkbaar was, nu het pand waarvan een deel werd verkregen een woning bleef.
6.9. Van Straaten merkt op dat het Hof geen aandacht heeft geschonken aan de goederenrechtelijk en mogelijk ook fiscaalrechtelijk relevante vraag door welke kavel(s) de oude woning werd nagetrokken.
7. Beoordeling van de cassatieberoepen
7.1. Overdrachtsbelasting wordt geheven over de verkrijging van onroerende zaken. Eerst zal dus vastgesteld moeten worden waaruit de twee door de belanghebbenden verkregen onroerende zaken bestaan. Dat wordt bepaald door het civiele goederenrecht voor zover de belastingwet daar niet van afwijkt. Zulke afwijkingen zijn in casu niet aan de orde bij de bepaling van de verkrijging, maar pas bij de tariefbepaling waarvoor een fiscaalrechtelijk begrip ‘woning’ beslissend is. De goederenrechtelijke regels van natrekking, verticale splitsing en mede-eigendom zijn dus medebeslissend voor de bepaling van wat de belanghebbenden hebben verkregen. Vervolgens moet voor de tariefbepaling beoordeeld worden of de aldus civielrechtelijk afgebakende verkrijgingen fiscaalrechtelijk een ‘woning’ vertegenwoordigen in de zin van art. 14(2) Wet BvR.
7.2. Voor de afbakening van het verkregene is de akte van levering in beginsel leidend. De belanghebbenden betogen dat daaruit volgt dat de hun gemeenschappelijke kavelgrens overschrijdende opstallen in gemeenschappelijke eigendom zijn verkregen, én mandelig zijn in de zin van art. 5:60 BW. Aannemende dat die akten geen in cassatie ontoelaatbarenova zijn, meen ik met de Staatssecretaris dat er slechts uit volgt dat eventuele scheidingsmuren en hun fundering gemeenschappelijk zijn. Dat ziet kennelijk op de te bouwen 2-onder-1-kap-woningen en niet op de oude woning. Het muurdeel op de erfgrens van de kavels 1 en 2 is geen scheidingsmuur.
7.3. De plattegronden in het dossier laten mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat het gaat om een (voormalige) ruime villa of landhuis met twee vleugels links en rechts van een entrée, hal, (vermoedelijk) keuken souterrain en doorgang naar achterzijde met tuin en verderop zwembad. De grens tussen kavel 1 (55%) en perceel [0001] (45%) loopt dwars door die woningonderdelen heen, iets rechts van het midden, waardoor het mogelijk is dat de entrée zich vrijwel geheel op kavel 1 bevond. Duidelijk is dat kavel 1 en perceel [0001] elk een even grote linker- c.q. rechtervleugel van de oude woning omvatten. Daarmee lijkt mij ook in cassatie uitgesloten datalle voor een woning cruciale onderdelen van een woning, zoals entrée, keuken, badkamer, woonkamer, slaapkamer(s), toilet en gas-, water en elektra-installaties zich op slechts één van die twee grondstukken bevonden. Te meer uitgesloten is dan dat al die cruciale onderdelen van een woning zich opbeide kavels 1 en 2 bevonden. Daarmee is mijns inziens verticale splitsing uitgesloten en gemeenschappelijke eigendom gegeven.
7.4. Na verticale splitsing kan een deel van een gebouw een zelfstandige zaak zijn als het naar verkeersopvatting zelfstandig is. Daarvoor moet dat deel voldoende eigen identiteit hebben. Die zelfstandigheid bestaat bij een rijtjeshuis ondanks fysieke verbondenheid met het hele blok en bijvoorbeeld - onder omstandigheden – ook bij de met een woonhuis verbonden praktijkruimte van een tandarts. Uit de in 5.8 hierboven geciteerde civiele zaak over de bunker volgt dat ook een bouwwerk dat zich over twee percelen uitstrekt, onder omstandigheden verticaal gesplitst kan worden. Gezien hetgeen uit de plattegronden in het dossier volgt (zie 7.3 hierboven) meen ik dat in onze zaken, anders dan in die civiele zaak over de bunker, geen sprake kan zijn van verticale splitsing omdat in ons geval de oude woning – anders dan die deels gesloopte bunker - nog wel degelijk een functionele eenheid was en geen van de drie ~55%, ~45% en <1%-delen ervan een eigen identiteit had. Dat heeft het Hof ook feitelijk vastgesteld door te oordelen dat feitelijk geen van die delen een eigen woningidentiteit had omdat een slechts ~55%-, ~45%- of <1%-deel van een woning niet naar zijn aard bestemd is tot bewoning.
7.5. Als verticale splitsing niet aan de orde is, rijst de vraag naar mogelijke natrekking of gemeenschappelijke eigendom. De grondeigenaar is door verticale natrekking ook eigenaar van de gebouwen en werken duurzaam met zijn grond verenigd, tenzij die al bestanddeel zijn van iemand anders’ onroerende zaak (Art. 5:20(1)(e) BW). Gebouwdelen en werken kunnen bestanddeel zijn van iemand anders’ onroerende zaak door horizontale natrekking (art. 5:3 BW) omdat de eigenaar van een (hoofd)zaak eigenaar is van al haar bestanddelen. Volgens art 3:4 BW is bestanddeel al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt en elke zaak die zodanig verbonden is met een hoofdzaak dat zij niet zonder beschadiging van betekenis kunnen worden gescheiden. Zie 4.2 hierboven.
7.6. Het Buitenplee -arrest van uw eerste kamer bevestigde dat horizontale natrekking van een perceelgrensoverstekend deel door het hoofdbouwwerk vóórgaat op verticale natrekking van dat deel door de onderliggende grond. De zaak betrof een ‘buitenplee’ die sinds mensen-heugnis in gebruik was geweest bij buurman 1, maar die zich bevond in een bouwsel dat op de grond van buurman 2 stond. De plee was steeds alleen toegankelijk geweest vanaf het perceel van buurman 1, totdat buurman 2 de plee afsloot. De rijdende rechter reed destijds wellicht nog niet, want de zaak drong door tot de Hoge Raad, die overwoog:
7.7. Het Hof heeft in onze zaken mogelijke horizontale natrekking aan de partijen voorgehouden. Volgens de inspecteur was die echter niet aan de orde “omdat door de vele kavels waarin gesplitst wordt een hoofdverkrijger ontbreekt”. De belanghebbenden hebben dat niet weersproken. Het Hof is er toen niet verder op ingegaan. Daaruit, en uit het feit dat het Hof aan elke kavel een separaat te beoordelen bouwwerk toeschrijft, maak ik op dat het Hof geen horizontale maar alleen verticale natrekking heeft aangenomen. Op basis van de vastgestelde feiten lijkt mij dat niet correct.
7.8. Voor horizontale natrekking is een hoofdzaak/bestanddeel-verhouding vereist tussen de betrokken zaken of zaakdelen. Bijroerende zaken geldt bij ontbreken van een aanwijsbare hoofdzaak en bestanddeel ingevolge titel 2 van boek 5 BW dat het geheel gemeen-schappelijke eigendom is, maar die titel geldt niet voor onroerende zaken. Volgens de literatuur geldt voor (niet verticaal splitsbare) onroerende zaken dat de verkeersopvattingen bepalen of het ene opstaldeel op de grond van de ene eigenaar horizontaal wordt nagetrokken door het andere opstaldeel op de grond van de andere eigenaar en dat als die delen niet in een hoofdzaak en een bestanddeel kunnen worden onderscheiden, ook bij onroerende zaken uitgegaan moet worden van gemeenschappelijke eigendom.
7.9. Op basis van de verkregen woonoppervlakten en van de plattegronden van de oude woning kan mijns inziens noch kavel 1 (circa 55%), noch perceel [0001] (circa 45%) als hoofdzaak of bestanddeel van die woning worden aangewezen. De vastgestelde feiten nopen mijns inziens tot de conclusie dat op kavel 2 (<1% van de oude woning plus terras) slechts een bestanddeel van de oude woning stond, dat horizontaal nagetrokken is door kavel 1 of perceel [0001] of beide. Nu noch kavel 1, noch perceel [0001] als hoofdzaak aangewezen kan worden (zie 7.3 hierboven) en verticale splitsing niet aan de orde komt (zie 7.4 hierboven), meen ik dat de oude woning bij de verkaveling gemeenschappelijke eigendom werd van de verkrijgers van kavel 1 en perceel [0001] en dat de buitenmuur op kavel 2 horizontaal werd nagetrokken door die gemeenschappelijke eigendom op kavel 1 en perceel [0001] .
7.10. Ook de aanhorigheden zoals de carport, schuren, zwembad, terras, stallen en garage kunnen naar verkeersopvatting bestanddeel zijn en horizontaal worden nagetrokken. Maar art. 14(2) Wet BvR bepaalde in 2020 ook fiscaalrechtelijk al (zie 4.3 hierboven) dat “onder woningen [mede] worden […] begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren,” zodat ook alle aanhorigheden onder het verlaagde tarief vallen als in casu een ‘woning’ wordt verkregen (fiscale natrekking van aanhorigheden).
7.11. Op basis van de vastgestelde feiten had het Hof mijns inziens, gezien het bovenstaande, moeten oordelen dat de verkrijgers van kavel 1 (zaak 24/02649) en perceel [0001] de oude woning in gemeenschappelijke eigendom verkregen en dat de verkrijgers van kavel 2 (zaak 24/02648) slechts bouwgrond verkregen.
7.12. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de oude woning is ontworpen en gebouwd voor bewoning en nadien niet is verbouwd om een ander doel te dienen, staat vast dat de oude woning naar zijn aard bestemd is tot bewoning. Voor de verkrijging daarvan en van de aanhorigheden geldt dan in zaak 24/02649 (kavel 1) het verlaagde tarief. Kavel 2 is slechts (bouw)grond en valt dus onder het normale tarief. Ook voor de verkrijging van perceel [0001] geldt mijns inziens het lage tarief, maar die verkrijging is niet in geschil in deze procedure(s).
7.13. Deze conclusie lijkt mij ook teleologisch correct omdat zij beantwoordt aan het doel van de wetgever om de doorstroming op de woningmarkt te bevorderen. Immers: één oude woning maakt plaats voor acht 2-onder-1-kap-woningen. Dat gezichtspunt is volgens HRBNB 2017/95 niet beslissend, maar HRBNB 2020/27 (zie 5.3) lijkt meer betekenis toe te kennen aan het woningmarktdoel van de wetgever en doel en strekking van de wet lijken mij wel eensupplementary means of interpretation van de wet.
7.14. Mocht u, anders dan ik, de feiten onvoldoende onderzocht en vastgesteld achten om deze conclusie te trekken, dan moet de zaak terug naar de feitenrechter voor onderzoek naar de goederenrechtelijke merites van deze zaken.
7.15. Als u met (impliciet) het Hof) meent dat horizontale natrekking in casu fiscaal niet aan de orde is, dan zie ik op basis van HRBNB 2017/95 (zie 5.2 hierboven) drie mogelijkheden om het tarief te bepalen:
- Beoordeling of het bouwdeel datfeitelijk binnen de kavel valt, kan worden beschouwd als naar zijn aard tot bewoning bestemd, doordat hetop zichzelf daarvoor is ontworpen en gebouwd; dit is wat het Hof heeft gedaan, met als bevinding dat of ~55% of <1% van een woning geen ‘woning’ is;
- Beoordeling of het bouwdeel dat binnen de kavel valt kan worden beschouwd als naar zijn aard tot bewoning bestemd, doordat hetals deel van de oude woning daarvoor is ontworpen en gebouwd;
- De gehele oude woning en alle aanhorigheden, dus ook de tuin, behouden de aard van woning met aanhorigheden ook na de verkaveling; het lage tarief geldt voor alle kavels en percelen waarop zich een woningdeel of aanhorigheid bevindt, dus voor alle kavels.
7.16. Mogelijkheid 3 valt mijns inziens af omdat die niet de wetssystematiek volgt waarin eerst het belastbare feit (de verkregen onroerende zaak) wordt bepaald en daarna pas het tarief. Met dat euvel zijn de mogelijkheden 1 en 2 niet behept, nu daar de kwalificatie van de verkrijging zich afspeelt binnen de kadastrale eigendomsgrenzen.
7.17. Ook mogelijkheid 1 valt mijns inziens echter af omdat zij noopt tot een onmogelijke toets: als een – door verkaveling willekeurig – procentueel deel (~55% of ~45% of <1%) van een bouwwerk nooit als separate 55% of 45% of <1% is ontworpen of gebouwd, kan überhaupt niet worden vastgesteld met welke bestemming dat deel is ontworpen of gebouwd; een dergelijk procentueeldeel ís immers nooit ontworpen, laat staan gebouwd. Daarvan uitgaande (de ‘aard’ van een procentueel deel valt niet vast te stellen), zou HR BNB 2017/95 (zie 5.2 hierboven) kunnen meebrengen dat publiekrechtelijke voorschriften zoals bestemmingsplannen en vergunningen bepalend zijn. Dat zou in casu betekenen dat alle verkrijgingen van kavels die voor woningbouw bestemd en vergund zijn in het lage tarief delen. Erg rechtszeker lijkt mij deze benadering niet en zij lijkt mij daarom minder verkieslijk dan mogelijkheid 2.
7.18. Mogelijkheid 2 lijkt mij het meest aangewezen omdat alle bouwsel(s)(delen) op de kavels 1 en 2 (en op perceel [0001] ) onmiskenbaar oorspronkelijk zijn ontworpen en gebouwd als woning(delen) of aanhorigheden en naar hun aard bestemd waren voor bewoning. In deze benadering geldt het lage tarief voor beide kavels 1 en 2 (en ook voor perceel [0001] ) en is het cassatieberoep in beide zaken 24/02648 en 24/02649 gegrond. Dat op één van beide kavels slechts een buitenmuur van de oude woning stond, is in deze subsidiaire benadering niet van belang, nu ook die buitenmuur oorspronkelijk ontworpen en bestemd was om bewoning te dienen, en bovendien (i) de koopsommen in beide zaken gelijk waren in verband met de 2-onder-1-kap-bestemming, waardoor tariefverschil moeilijk uit te leggen zou zijn aan niet-juristen en (ii) op beide kavels woningen zullen verrijzen en de doorstroming op de woningmarkt bepaald gediend is met het vrijkomen van de woningen waarin de belanghebbenden woonden alvorens naar nieuw gebouwde woningen op hun nieuwe kavels te verhuizen.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging, primair, om het cassatieberoep in deze zaak 24/02648 ongegrond te verklaren (en het beroep in zaak 24/02649 gegrond te verklaren) en subsidiair om beide cassatieberoepen gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal