Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(19)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is eigenaar van een onroerende zaak, die in gebruik is als woonzorgcentrum voor mensen met een niet-aangeboren hersenafwijking.
X stelt in hoger beroep dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemw en bepleit in verband hiermee vermindering van de aanslagen OZB 2018 en 2019.
Partijen gaan volgens Hof Arnhem-Leeuwarden terecht ervan uit dat met de in voornoemd wetsartikel vervatte term ‘in hoofdzaak’ wordt bedoeld dat ten minste 70% van de waarde kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
De door X als ‘eetkamers’ aangeduide ruimten behoren tot de gangen van de onroerende zaak en daarmee tot de algemene verkeersruimten (gangen, trappen, liften). Deze ruimten zijn niet volledig dienstbaar aan woondoeleinden, oordeelt het Hof.
De vraag of de ‘huiskamers’ tot de woondelen van de onroerende zaak moeten worden gerekend – hetgeen volgens X wel, maar volgens de Heffingsambtenaar niet het geval is – kan onbeantwoord worden gelaten. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de ‘huiskamers’ tot de woondelen behoren, beloopt het percentage 69,61, conform het subsidiaire standpunt van de Heffingsambtenaar.
De Heffingsambtenaar heeft bij het opleggen van de aanslagen terecht het tarief voor niet-woningen toegepast.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 april 2022, nummers LEE20/1920 en LEE 20/1921 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor te Groningen (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Groningen opgelegd.
1.2. De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2023 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen: E.P. Hageman LLM en mr. M. Boonstra als de gemachtigden van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres1] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak is in gebruik als woonzorgcentrum voor mensen met een niet-aangeboren hersenafwijking. De onroerende zaak heeft zeven verdiepingen, inclusief de begane grond. De onroerende zaak bestaat uit woonappartementen, gemeenschappelijke ruimten (door belanghebbende als huis- en eetkamers aangeduid), personeelsruimten, recreatieruimten, opslag/magazijn, een fietsenstalling, een terras, parkeerplaatsen, algemene verkeersruimten (gangen, hallen, trappenhuis, liften) en ondergrond.
2.2. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2018 (waardepeildatum 1 januari 2017) vastgesteld op € 11.105.000 en voor het jaar 2019 (waardepeildatum 1 januari 2018) op € 11.425.000. Deze WOZ-waarden staan (onherroepelijk) vast.
2.3. De heffingsambtenaar heeft voorts aan belanghebbende – als eigenaar – de onderhavige aanslagen OZB opgelegd. De aanslag voor 2018 beloopt een bedrag van € 54.758,75 en voor 2019 een bedrag van € 56.987,90. Bij het opleggen van deze aanslagen is de heffingsambtenaar ervan uitgegaan dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend, echter tevergeefs.
2.4. In beroep heeft de heffingsambtenaar een door taxateur [naam2] op 8 oktober 2020 opgesteld taxatierapport overgelegd. In dat rapport is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 getaxeerd op € 11.204.000 en per waardepeildatum 1 januari 2018 op 11.528.000. De waarde van de opstal, dus zonder de waarde van de grond, bedraagt volgens het taxatierapport op 1 januari 2017 € 10.047.034 en op 1 januari 2018 € 10.371.425. Uitgaande van die twee laatstgenoemde waarden heeft de taxateur, en in diens spoor de heffingsambtenaar, geconcludeerd dat, gelet op de waarden die volgens hen moeten worden toegerekend aan de ‘woondelen’ en aan de ‘niet-woondelen’, de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient.
2.5. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en bepleit een vermindering van de onderhavige aanslagen tot aanslagen, berekend naar het zogenoemde woningtarief. Voor 2018 betekent dit, dat de aanslag OZB dient te worden verminderd tot € 17.967,89 (0,1618% x € 11.105.000) en voor 2019 tot € 19.422,50 (0,17% x € 11.425.000). De heffingsambtenaar beantwoordt de partijen verdeeld houdende vraag ontkennend en bepleit handhaving van de opgelegde aanslagen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Een onroerende zaak dient op grond van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor de onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2. Met betrekking tot de uitleg van dit artikel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770 onder meer als volgt overwogen (waarbij de voetnoten niet zijn overgenomen):
4.3. Volgens belanghebbende dient de toerekening van de waarde – na bijstelling ter zitting van het in de pleitnota ingenomen standpunt – als volgt te geschieden:
Jaar 2018
Primair: Subsidiair
Woondelen
Woonappartementen: € 6.455.841 € 6.455.841
Gemeenschappelijke ruimten (w.o. huis- en eetkamers): € 2.384.762 € 525.810
Fietsenstalling: € 116.302 € 116.302
Terras: € 52.952 € 52.952
--------------- ---------------
Waarde woondelen: € 9.009.857 € 7.150.905
Niet-woondelen
Recreatieruimte: € 628.261 € 628.261
Personeelsvoorziening: € 77.534 € 77.534
Opslag/magazijn: € 258.446 € 258.446
Parkeerplaatsen: € 72.936 € 72.936
Verkeersruimten: € - € 1.858.952
--------------- --------------
Waarde niet-woondelen: € 1.037.177 € 2.896.129
Waarde totaal: € 10.047.034
Percentage woondelen 89,68% 71,17%
Jaar 2019
Primair: Subsidiair:
Woondelen
Woonappartementen: € 6.664.740 € 6.664.740
Gemeenschappelijke ruimten (w.o. huis- en eetkamers): € 2.460.315 € 542.382
Fietsenstalling: € 119.164 € 119.164
Terras: € 55.852 € 55.852
--------------- ---------------
Waarde woondelen: € 9.300.071 € 7.382.138
Niet-woondelen
Recreatieruimte: € 645.147 € 645.147
Personeelsvoorziening: € 79.441 € 79.441
Opslag/magazijn: € 264.807 € 264.807
Parkeerplaatsen: € 81.959 € 81.959
Verkeersruimten: € - € 1.917.933
--------------- --------------
Waarde niet-woondelen: € 1.071.354 € 2.989.287
Waarde totaal: € 10.371.425
Percentage woondelen 89,67% 71,18%
4.4. Volgens de heffingsambtenaar dient de toerekening van de waarde, zoals hij ter zitting nader heeft gesteld, als volgt te geschieden:
Jaar 2018
Primair: Subsidiair:
Woondelen
Woonappartementen: € 6.455.841 € 6.455.841
Gemeenschappelijke ruimten (huiskamers): € - € 368.379
Fietsenstalling: € 116.302 € 116.302
Terras: € 52.952 € 52.952
--------------- ---------------
Waarde woondelen: € 6.625.095 € 6.993.474
Niet-woondelen
Recreatieruimte: € 628.261 € 628.261
Personeelsvoorziening: € 77.534 € 77.534
Opslag/magazijn: € 258.446 € 258.446
Parkeerplaatsen: € 72.936 € 72.936
Verkeersruimten: € 2.384.762 € 2.016.383 --------------- -------------
Waarde niet-woondelen: € 3.421.939 € 3.053.560
Waarde totaal: € 10.047.034
Percentage woondelen 65,94% 69,61%
Jaar 2019
Primair: Subsidiair:
Woondelen
Woonappartementen: € 6.664.740 € 6.664.740
Gemeenschappelijke ruimten (huiskamers): € - € 379.957
Fietsenstalling: € 119.164 € 119.164
Terras: € 55.852 € 55.852
--------------- ---------------
Waarde woondelen: € 6.839.756 € 7.219.713
Niet-woondelen
Recreatieruimte: € 645.147 € 645.147
Personeelsvoorziening: € 79.441 € 79.441
Opslag/magazijn: € 264.807 € 264.807
Parkeerplaatsen: € 81.959 € 81.959
Verkeersruimten: € 2.460.315 € 2.080.358
--------------- --------------
Waarde niet-woondelen: € 3.531.669 € 3.151.712
Waarde totaal: € 10.371.425
Percentage woondelen 65,95% 69,61%
4.5. Bij de beoordeling van het partijen verdeeld houdende geschilpunt stelt het Hof het volgende voorop. Partijen gaan terecht ervan uit dat met de in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet vervatte term ‘in hoofdzaak’ wordt bedoeld dat ten minste 70 procent van de waarde kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (vgl. onder meer HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, r.o. 3.2.5 en HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1326). Partijen zijn bij de onderbouwing van hun standpunten voorts eenparig uitgegaan van de door taxateur Croonen in zijn in onderdeel 2.4 genoemde taxatierapport opgenomen taxatiewaarden in plaats van de beschikte WOZ-waarden, waarbij zij beiden voorts de waarde van de (onder)grond buiten beschouwing hebben gelaten. Het Hof zal partijen hierin volgen. De hoogte van de aan de verschillende onderdelen toe te rekenen waarde is als zodanig tussen partijen niet in geschil.
4.6. Belanghebbende gaat ervan uit dat ‘de eetkamers’ op de verschillende verdiepingen naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van de andere functies. Daarom dienen ‘de eetkamers’ volgens belanghebbende tot de woondelen te worden gerekend. Volgens de heffingsambtenaar behoren de ruimten die door belanghebbende als ‘de eetkamers’ zijn bestempeld tot de algemene verkeersruimten die niet tot de woondelen van de onroerende zaak behoren.
4.7. Gelet op de tot het dossier behorende foto’s van de betreffende ruimten, de plattegrond van de onroerende zaak en op de door partijen ter zitting gegeven toelichting, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de ruimten die door belanghebbende als ‘de eetkamers’ zijn bestempeld in wezen onderdelen van de gangen van de onroerende zaak vormen, welke onderdelen onder meer toegang verschaffen tot ruimten waar thans kantoortjes zijn gevestigd. Gelet hierop, behoren ‘de eetruimten’ in zoverre niet tot de woondelen, maar behoren zij tot de algemene verkeersruimten. Daaraan doet niet af dat in ‘de eetkamers’ meubels zijn geplaatst, aangezien die enkele omstandigheid niet met zich brengt dat de conclusie kan worden getrokken dat de op de verschillende verdiepingen aanwezige ‘eetkamers’ naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van de andere functies.
4.8. Zoals gezegd, behoren de door belanghebbende bedoelde ruimten die door haar als ‘eetkamers’ zijn geduid tot de gangen van de onroerende zaak en daarmee tot de algemene verkeersruimten (gangen, trappen, liften). Niet gezegd kan worden dat de algemene verkeersruimten naar hun aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van de andere functies. In zoverre behoren de algemene verkeersruimten niet tot de woondelen. Alsdan rijst de vraag of zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet. Daarvoor is beslissend of en in hoeverre deze algemene verkeersruimten feitelijk worden gebruikt ten behoeve van de delen die wel tot woning dienen (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, r.o. 3.2.4).
4.9. Het begrip ‘volledig’ dienstbaar wil in dit geval zeggen dat de algemene verkeersruimten niet meer dan incidenteel gebruikt worden voor andere doeleinden dan voor woondoeleinden (vgl. HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1326 en Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5172). In aanmerking genomen dat, naar tussen partijen niet in geschil is, het verzorgend en het medisch personeel in verband met het verlenen van verzorging en medische (verpleegkundige) hulp meer dan incidenteel gebruik maakt van de algemene verkeersruimten die niet alleen naar de appartementen van de bewoners leiden maar ook naar de overige ruimten, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de algemene verkeersruimten volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Anders dan belanghebbende betoogt, is de enkele omstandigheid dat de algemene verkeersruimten op de verdiepingen toegang geven tot de woonappartementen, daartoe niet voldoende.
4.10. Een en ander betekent dat de vraag of ‘de huiskamers’ tot de woondelen van de onroerende zaak moeten worden gerekend – hetgeen volgens belanghebbende wel maar volgens de heffingsambtenaar niet het geval is – onbeantwoord kan worden gelaten. Ook indien immers veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat dit het geval is, dan nog wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat tenminste 70% van de waarde kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Alsdan beloopt het percentage immers 69,61 (zie het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar).
4.11. Gelet op het hiervóór overwogene, heeft de heffingsambtenaar bij het opleggen van de onderhavige aanslagen OZB terecht het tarief voor niet-woningen toegepast.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht en/of voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.