Direct naar content gaan

Samenvatting

X (overleden in 2017) was door diverse medische aandoeningen slechts in staat zeer korte afstanden te lopen en verplaatste zich voor het overige met behulp van een rolstoel. Vanwege die beperking heeft hij in de jaren 2008 en 2009 aanpassingen laten verrichten aan zijn woning voor een bedrag van € 559.874,04. X heeft vanwege de aanpassingen in zijn aangifte IB/PVV 2008 een bedrag van € 110.471 aan buitengewone uitgaven opgegeven.

Volgens Hof Den Bosch heeft X onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat alle gemaakte kosten volledig voortkomen uit medische noodzaak. Anderzijds heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat in dit kader in 2008 slechts een bedrag van € 15.719 in aanmerking genomen kan worden. Het Hof heeft de buitengewone uitgaven voor het jaar 2008 vervolgens in goede justitie vastgesteld op € 85.000.

De staatssecretaris van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld en volgens A-G Niessen is dat gegrond. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet te beoordelen welke uitgaven wel en welke uitgaven niet een hulpmiddel zijn in de zin van artikel 6.17, lid 2, Wet IB 2001 jo. artikel 20a Uitv.besl. IB 2001. Voorts heeft het Hof niet (zichtbaar) rekening gehouden met een ontvangen tegemoetkoming van € 103.429,27 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten en een waardestijging van de woning door de verbouwing.

Volgens de A-G is één van de door de erfgenamen aangevoerde cassatiemiddelen ook gegrond. Zij hebben de Hoge Raad verzocht zijn jurisprudentie te herzien omtrent het niet motiveren van het afwijzen van een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten.

De wetgever heeft gekozen voor een systeem waarbij de proceskostenvergoeding op forfaitaire wijze wordt berekend om een te grote verzwaring van de werklast van de rechter te vermijden. De A-G meent dat het motiveren waarom niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb aanwezig is, niet tot een substantiële verzwaring van de werklast van de rechter zal leiden. Het verdient zijn voorkeur dat óók de afwijzing van een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten (al dan niet summier) moet worden gemotiveerd.

Conclusie: verwijzing voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende conclusie van dezelfde datum (NLF 2017/2355).

Mijns inziens is de door de A-G voorgestelde verwijzing zeer terecht daar de uitspraak op bepaalde vlakken vraagtekens oproept. De casus valt in deze conclusie voornamelijk uiteen in twee afzonderlijke onderwerpen: de buitengewone uitgaven ex artikel 6.17, lid 2, Wet IB 2001 jo. artikel 20a Uitv.besl. IB 2001 (hulpmiddelen bij ziekte) en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden ex artikel 2, lid 3, Bpb die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding kunnen rechtvaardigen. Beide onderwerpen hebben een gemeenschappelijke factor, zijnde de motivering van het oordeel door het Hof.

Buitengewone uitgaven

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
4 september 2017
Rolnummer
17/00123
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:914
Auteur(s)
Heleen Elbert
Elbert Fiscaal
NLF-nummer
NLF 2017/2325
Aflevering
12 oktober 2017
Judoreg
NFB802
bwbr0006358&artikel=2&lid=3,bwbr0011353&artikel=6.17&lid=2,bwbr0012066&artikel=20a

Naar de bovenkant van de pagina