Geen ingebrekestelling door een daartoe bevoegde persoon; geen dwangsom (1)
undefined, 9 december 2020
Samenvatting
Rechtbank Rotterdam heeft het beroep van X (belanghebbende) inzake de vastgestelde WOZ-waarde van een hem toebehorende onroerende zaak voor het belastingjaar 2018 ongegrond verklaard. Het verzoek om een dwangsom is toegewezen en vastgesteld op € 1.442. Voorts is de Heffingsambtenaar veroordeeld in de aan X te betalen proceskosten van € 656,25.
Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is toegespitst op de toekenning van de dwangsom en, ook wat betreft het incidentele hoger beroep van X, op de (hoogte van de) vergoeding van proceskosten.
Hof Den Haag oordeelt dat X in het geheel niet is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar met een geschrift van 2 januari 2019 door of namens hem is geschied. Van een ingebrekestelling door een daartoe bevoegde persoon is geen sprake. Dat leidt tot de slotsom dat voor het vergoeden van proceskosten geen plaats is en dat geen dwangsom wordt verbeurd. Het gelijk is volledig aan de zijde van de Heffingsambtenaar.
BRON
Uitspraak van 10 december 2020 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 maart 2020, nr. ROT 19/538.
Overwegingen
1. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak met dagtekening 8 oktober 2019 ongegrond verklaard, met afwijzing van een vergoeding van proceskosten, van een vergoeding van immateriële schade en van het verschuldigd zijn van een dwangsom, het bezwaar van belanghebbende bij brief van 5 mei 2018 tegen de 30 april 2018 gedagtekende "Gemeentelijke heffingen / Belastingjaar 2018 / WOZ tijdvak 2018", voor zover het biljet in kwestie ziet op de bij WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 262.000, de waarde per 1 januari 2017, voor de belanghebbende in eigendom toebehorende onroerende zaak [adres] te [woonplaats] .
2. Daaraan voorafgaand, te weten op 30 januari 2019, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gaat over het niet tijdig beslissen op bezwaar, het beroep ongegrond verklaard voor zover het gaat over de bestreden uitspraak, het verzoek om een dwangsom toegewezen en deze vastgesteld op € 1.442, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 656,25 en bepaald dat de Heffingsambtenaar belanghebbende het griffierecht vergoedt.
3. De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden e-mail van 22 november 2020 met een bijlage ("Nadere stukken") van 13 pagina’s.
4. De mondelinge behandeling heeft ter zitting van het Hof van 3 december 2020 plaatsgehad te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Tegelijk is behandeld de zaak BK-20/00446 van mevrouw [A] . Voor zover relevant geldt, met instemming van partijen, dat wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook voor de andere zaak.
5.1. Bezwaar (pro forma) met het verzoek toezending van "de gevraagde taxatieverslagen" is gemaakt tegen twee aanslagen, waaronder de "aanslag" genoemd in punt 1, bij brief, gedagtekend 5 mei 2018, ondertekend door " [B] [C] " en verwijzend naar een "begeleidend schrijven 5 mei 2018". Dat "schrijven" is een iets uitgebreidere brief, voorzien van eenzelfde ondertekening, inhoudende bezwaar tegen de aan de onderwerpelijke onroerende zaak toegekende WOZ-waarde van € 262.000, met een verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad over immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de termijn van 6 maanden, met de vermelding "Houdt u er rekening mee dat wij gehoord willen worden ingeval u voornemens zou zijn ons bezwaar niet over te nemen?", met een verzoek "om vergoeding van proceskosten, waaronder salaris van gemachtigde op grond van 7:2 Awb vanwege de door ons beroepsmatig verleende rechtsbijstand" en met een verzoek om toezending van het taxatieverslag "zodat wij onze bezwaren nader kunnen onderbouwen", maar kent geen enkele inhoudelijke motivering omtrent het ingediende bezwaar. Bij brief van 4 juni 2018 volgt op verzoek van de Heffingsambtenaar toezending van een aan [D] werkzaam bij [E] verleende machtiging, ge(dag)tekend 28 mei 2018 door [belanghebbende] betreffende "om hem in en buiten rechte te vertegenwoordiging in alle aangelegenheden aangaande de bijstandsuitkering aan volmachtgever", ook bevattende "Dit alles met het recht van substitutie". De Heffingsambtenaar maakt, op de zitting is dat niet althans onvoldoende weersproken, enkel om redenen van efficiency tegen de naar zijn opvatting feilen in de overgelegde machtiging ter completering van het ingediende bezwaar geen probleem en bevestigt schriftelijk, gedagtekend 14 juni 2018, het ingediende bezwaar met de toezegging te streven naar het in elk geval dit jaar afhandelen van het bezwaar.
5.2. Bij brief, ondertekend door " [B] De heer [C] ", van 2 januari 2019 volgt een "INGEBREKESTELLING WEGENS NIET TIJDIG BESLISSEN" gericht aan de Heffingsambtenaar. " [B] " is blijkens een tot de stukken behorend uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) de handelsnaam van [belanghebbende] Beheer B.V. Van deze vennootschap is volgens hetzelfde uittreksel mevrouw [A] (echtgenote van [belanghebbende] en de belanghebbende in de zaak BK-20/00446) bestuurder. Alleen in 2015 en niet in 2016 of 2017 is blijkens de bij de KvK gedeponeerde jaarstukken van de vennootschap een personeelslid in dienst.
5.3. Een e-mailbericht van 15 januari 2019 van " [D] | [E] " naar aanleiding van een brief van de Heffingsambtenaar die op 11 januari 2019 is ontvangen, inhoudende een uitnodiging met data plus tijdstip ("vrije inloop") voor een hoorgesprek, maakt naast enkele opmerkingen kenbaar dat "wij gehoord willen worden en wensen dat u ons een redelijke termijn gunt om ons voor te bereiden". Verwezen in de e-mail wordt verder naar artikel 7:4 Awb en wordt gesteld dat het toezenden van het dossier onvoldoende is in verband met de eis van "alle op de zaak betrekking hebbende stukken". Gewenst wordt ook de gelegenheid voor het indienen van nadere stukken. De bereidheid wordt uitgesproken "om op korte termijn te worden gehoord". Per brief van 16 januari 2019 wordt [D] ( [E] ) door de Heffingsambtenaar uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat uiteindelijk, na onderling overleg, plaatsvindt op 31 januari 2019 om 13.30 uur. Het verslag van het hoorgesprek behoort tot de stukken van het geding.
5.4. Bij dezelfde brief van 16 januari 2019 retourneert de Heffingsambtenaar de "ingebrekestelling" omdat deze, zoals dat wordt aangegeven, "niet door de gemachtigde van belanghebbende ingediend [is] en om die reden ongeldig". Het gaat om de brief waarvan in de genoemde e-mail van [D] van 15 januari 2019 sprake is.
5.5. De uitspraak van de Heffingsambtenaar op bezwaar luidt ongegrond, is van 8 oktober 2019 en is geadresseerd aan [belanghebbende] p/a [B] . Aangegeven wordt, kort gezegd, dat in verband met de overgelegde "machtiging" de Heffingsambtenaar niet in gebreke is gesteld en dat deze om die reden op 16 januari 2019 is teruggezonden.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
7. In hoger beroep wordt de uitspraak van de Rechtbank aangevochten. Het geschil is toegespitst op de toekenning van de dwangsom en, ook wat betreft het incidentele hoger beroep, op de (hoogte van de) vergoeding van proceskosten. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. Op de zitting is met partijen afgesproken dat, op aangeven van de verschenen gemachtigde van belanghebbende, de in punt 3 genoemde nadere stukken enkel voor het vermelde onder V tot de gedingstukken worden gerekend. Het Hof stelt vast dat dat onderdeel niet ziet op de onderhavige zaak en passeert derhalve de inhoud.
9. Naar de Heffingsambtenaar ook op de zitting heeft verklaard maakt hij, ondanks de door hem geconstateerde feilen in de ter zake van het ingediende bezwaarschrift overgelegde machtiging om redenen van efficiency van dat punt geen geschil. Aldus bestaat met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar geen geschil, zodat het Hof, hoewel het zijn bedenkingen heeft, dit feit passeert mede gezien het gevaar buiten de rechtsstrijd te treden.
10.1. Het Hof stelt voorop dat het een enigszins beargumenteerd of gemotiveerd inhoudelijk bezwaar - anders dan met heel veel goede wil te destilleren uit onder verwijzing naar voorgaande procedures en dus voor het Hof op basis van het voorliggende dossier niet wezenlijk te traceren of te controleren, in te lassen inhoudelijke punten - tegen het materiële of eigenlijke geschilpunt, de waarde van de onderwerpelijke onroerende zaak, van de kant van belanghebbende niet is tegengekomen en zelfs, voornamelijk zo niet volledig door diens toedoen, in de zin dat ter eerste zitting en herhaald ter tweede zitting bij de Rechtbank is verklaard dat de waarde niet meer in geschil is, geheel aan deze procedure is komen te ontvallen en aldus buiten beeld is geplaatst. De door de Heffingsambtenaar aan de uitspraak op het bezwaar ten grondslag gelegde argumenten heeft hij, naar het Hof afleidt uit een opmerking op de zitting, ontleend aan de in het hoorgesprek van 31 januari 2019 kennelijk naar voren gebrachte informatie. Dat een en ander betekent niet anders, zeker wanneer wordt meegewogen dat in een als pro forma bezwaarschrift aan te merken stuk van de kant van belanghebbende direct al de nadruk wordt gelegd op en in feite gedurende de gehele procedure de boventoon voeren het horen indien niet wordt toegegeven door de Heffingsambtenaar en in beginsel processuele bijkomstigheden als immateriële schadevergoeding en vergoeding van proceskosten, dan dat het (tijdig) krijgen van een uitspraak - ook al schrijft belanghebbende, althans de bezwaarmaker [B] [C] , "zodat wij onze bezwaren nader kunnen onderbouwen." -, de eigenlijke beslissing van de Heffingsambtenaar, te weten die over de WOZ-waarde (en de daarmee onverbrekelijk verbonden OZB-aanslag), niet de werkelijke inzet is van de procedure en in feite ook niet speelt en dat het maken van bezwaar enkel een opstapje is naar het verkrijgen van een vergoeding van allerlei, al in het pro forma bezwaarschrift opgenomen, kosten. Het nemen door belanghebbende van de verantwoordelijkheid ook jegens de wederpartij, dit speelt vooral nu hij stelt zich te bedienen van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, om zijn standpunt in het eigenlijke geschil van een passende toelichting of onderbouwing te voorzien, ontbreekt en is dus kennelijk niet het oogmerk. Dat kan naar 's Hofs oordeel niet de bedoeling en mag ook niet het resultaat zijn van een door de wetgever ingestelde mogelijkheid tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep bij de rechter tegen, kort gezegd, een belanghebbende betreffende fiscale beslissingen.
10.2. In dat verband moet evenzeer worden gezien en moet niet enkel worden aangerekend aan de Heffingsambtenaar, maar ook en wel voor het grootste deel aan belanghebbende zelf, de voornamelijk door het handelen van hem of van de zichzelf beweerdelijk als gemachtigde gestelde [D] , gelet ook op de inhoud van de stukken van het dossier, gekozen dikwijls niet te volgen werkwijze, die zonder redelijke twijfel - en stellig als enig doel hebben te - leiden tot in de beleving van belanghebbende profijtelijke fouten en procesrechtelijk via in beginsel bijkomstig te achten proceskostenveroordelingen uit te baten aldus bewust gecreëerde onduidelijkheden.
10.3. In dat licht volgt het Hof een ander pad naar een beslissing dan de Rechtbank, ook waar het gaat om de grondslag voor het toewijzen door de Rechtbank van een door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende te betalen dwangsom. Naar 's Hofs oordeel kan op basis van het geheel van beschikbare gegevens met betrekking tot de "ingebrekestelling" niet anders worden geoordeeld dan dat belanghebbende in het geheel niet is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar met het geschrift van 2 januari 2019 door of namens hem is geschied. Daaromtrent neemt het Hof in aanmerking, de Heffingsambtenaar weerspreekt het en wijst daar telkens op, dat de brief van ene " [B] De heer [C] " van 2 januari 2019 zonder meer geen bewijs vormt en derhalve in deze procedure niet als zodanig kan dienen, de Heffingsambtenaar heeft dit geschrift om die reden aan belanghebbende terecht met die mededeling geretourneerd zonder dat op korte termijn enige reactie van de kant van belanghebbende is gekomen. Van een ingebrekestelling door een daartoe bevoegde persoon is geen sprake. De stelling van de op dit punt beweerdelijk gemachtigde van belanghebbende dat hij krachtens een hem verleende volmacht daartoe in staat is geweest en daar gevolg aan heeft gegeven, desnoods bij wijze van de hem toekomende bevoegdheid van substitutie [C] als gevolmachtigde aan te stellen, is zonder meer niet uit de stukken af te leiden. Sterker, de bij de aanvang en in eerste instantie in kopie overgelegde machtiging betreft een slecht leesbaar exemplaar en ziet op "alle aangelegenheden aangaande de bijstandsuitkering aan volmachtgever", wat niet anders wordt door de nadien overgelegde machtiging van 11 oktober 2019, waaruit dit evenmin blijkt en dus het bewijs ontbreekt dat de ondertekenaar van de ingebrekestelling is gemachtigd, desnoods via substitutie. Ook blijkt dit niet uit de "Opdrachtbevestiging" getekend 30 januari 2019 die naar aanleiding van het geschilpunt inzake de rechtsbijstandverlening door een derde door de ook op dat punt beweerdelijk gemachtigde is overgelegd. Het is ook niet aannemelijk dat zulks is geschied. Verwezen wordt in dat verband naar de in dat stuk opgenomen onderdelen 3.4 en 3.7. Een schriftelijke vastlegging is niet geproduceerd. De enkele bevoegdheid "de opdracht door een derde te laten uitvoeren" wil niet zeggen dat in een concreet geval, zoals het onderhavige dat bovendien tegenspraak van de Heffingsambtenaar ondervindt, overeenkomstig de regels is gemachtigd.
10.4. Het overwogene in punt 10.3, in samenhang met de punten 10.1 en 10.2, in aanmerking nemend wijst het Hof nog op het punt dat, zo al de stukken uit het dossier voldoende bewijs opleveren dat de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar door een daartoe bevoegde is verricht, de vraag niet positief wordt beantwoord of aan deze ingebrekestelling in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden de conclusie mag worden verbonden dat deze leidt tot het verbeuren van een dwangsom net als bij het in lijn zijn met doel en strekking van de bepalingen rond de dwangsom niet zonder meer kan en mag worden uitgegaan van het geleverde bewijs dat de ingebrekestelling is ingediend door een bevoegde.
11. Dat alles voert het Hof tot de slotsom dat voor het vergoeden van proceskosten geen plaats is en dat geen dwangsom wordt verbeurd. Het gelijk is volledig aan de zijde van de Heffingsambtenaar. De overige door de Heffingsambtenaar in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen hoeven geen behandeling en het incidentele hoger beroep van belanghebbende treft hetzelfde lot.
12. Het hoger beroep is gegrond.
13. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 december 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.