Brandstichting in belastingkantoor Curaçao geen reden voor verlenging redelijke termijn
undefined, 15 mei 2023
Samenvatting
Bij het GHvJ is in deze zaak in hoger beroep nog in geschil of X (belanghebbende) recht heeft op vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Anders dan het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) acht het GHvJ in de brandstichting in het belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019 geen bijzondere omstandigheid gelegen die tot verlenging van de redelijke termijn van berechting aanleiding geeft. Het GHvJ neemt hierbij onder meer in aanmerking dat ten tijde van de brandstichting van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar al ruim acht van de negen maanden waren verstreken, dat de Inspecteur X nimmer heeft geïnformeerd dat de termijn voor uitspraak op bezwaar niet zou/kon worden gehaald en dat X niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. De redelijke termijn in eerste aanleg is met bijna vier maanden overschreden. Het bedrag van de schadevergoeding wordt vastgesteld op NAf 500.
Verder oordeelde het Gerecht ten onrechte dat er geen aanleiding is om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten, aangezien geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Niet aannemelijk is geworden dat de dienstverlening door de gemachtigde niet op zakelijke gronden zou hebben plaatsgevonden. Dat de gemachtigde de – niet tot het huishouden van X behorende – moeder van X is en dat X zelf ook werkzaam is als belastingadviseur staat daaraan als zodanig niet in de weg.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, appellante in hoger beroep (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 31 maart 2021 in de zaken BBZ nrs. CUR202001932 tot en met CUR202001934, in het geding tussen
de belanghebbende
en
de Inspecteur der belastingen zetelend te Curaçao, verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur)
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn op 23 november 2018 aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en premie AVBZ voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar- en premie-inkomen van respectievelijk NAf 105.864 en NAf 106.379. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van NAf 1.000 vanwege het niet tijdig doen van aangifte.
1.2. Belanghebbende heeft op 3 december 2018 tegen de aanslagen en verzuimboete bezwaar gemaakt.
1.3. Belanghebbende is op 7 juli 2020 in beroep gekomen bij het Gerecht tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar door de Inspecteur.
1.4. Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard, de bezwaren tegen de aanslagen gegrond verklaard, de aanslagen verminderd en het bezwaar tegen de verzuimboete ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een vergoeding voor geleden immateriële schade toe te kennen. Verder heeft het Gerecht aan belanghebbende ook geen vergoeding voor proceskosten toegekend.
1.8. Belanghebbende heeft bij brief van 30 mei 2021, diezelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Daarvoor is een bedrag van NAf 200 aan griffierecht betaald.
1.9. De Inspecteur heeft op 26 oktober 2022 per e-mail een reactie ingezonden welke zonder bezwaar van belanghebbende als verweerschrift in hoger beroep is aangemerkt.
1.10. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.11. De zaak is ter zitting behandeld te Willemstad op 28 oktober 2022, waar is verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende. De Inspecteur is met bericht niet verschenen.
1.12. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1. Het bezwaarschrift van 3 december 2018 tegen de eerder in geschil zijnde aanslagen en verzuimboete werd namens belanghebbende ingediend door [Q] N.V. in de persoon van [de gemachtigde] (de gemachtigde). Bij het bezwaarschrift werd een machtiging overgelegd. In het bezwaarschrift is verzocht om toekenning van een vergoeding voor de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het bezwaar. Tevens is daarin verzocht om, indien de Inspecteur voornemens zou zijn op het bezwaarschrift afwijzend te beslissen, te worden gehoord.
2.2. Ook het beroepschrift van 7 juli 2020 en het hogerberoepschrift van 30 mei 2021 werden namens belanghebbende ingediend door de gemachtigde.
2.2. Het Gerecht heeft op 31 maart 2021 op het beroep van belanghebbende beslist.
2.3. Belanghebbende is als belastingadviseur werkzaam op Curaçao. Zij is tevens enig aandeelhoudster van een vrijgestelde vennootschap (VV). VV is enig aandeelhoudster van [X] B.V.
2.4. Tot 1 januari 2022 was de gemachtigde het enig directielid van [X] N.V. De gemachtigde is de moeder van belanghebbende. De gemachtigde en belanghebbende behoren niet tot hetzelfde huishouden.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vragen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van geleden immateriële schade en of belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten.
3.2. Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de vergoedingen.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, en belanghebbende mede op hetgeen ter zitting is bijgebracht.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht voor zover het de beslissingen ten aanzien de vergoeding van geleden immateriële schade en van de proceskosten betreft. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft – samengevat weergegeven – geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar en het beroep in totaal twee jaar en bijna vier maanden heeft geduurd, hetgeen in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van bijna vier maanden. Het Gerecht heeft daarnaast geoordeeld dat de grootschalige brand in het enige belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019 een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, die voldoende reden geeft om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen, zodat in dit geval geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding. Verder oordeelde het Gerecht dat er geen aanleiding is om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten, aangezien geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand.
5. Beoordeling van het hoger beroep
Vergoeding immateriële schade
5.1. De artikelen 30 en 31 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) luiden, voor zover hier van belang:
Artikel 30
- De Inspecteur doet uitspraak op het bezwaarschrift.
- Met een uitspraak wordt gelijk gesteld het weigeren dan wel niet tijdig doen van de uitspraak. Een uitspraak wordt geacht niet tijdig te zijn gedaan indien de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een uitspraak heeft gedaan.
- Indien de Inspecteur niet in de gelegenheid is om binnen de in het tweede lid bedoelde termijn uitspraak op het bezwaar te doen, stelt hij belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis, onder mededeling van de reden waarom nog geen uitspraak kan worden gedaan. (…)
(…)
Artikel 31
1. De belanghebbende die bezwaar heeft tegen een ingevolge deze landsverordening door de Inspecteur gedane uitspraak, kan binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak in beroep komen bij het Gerecht. De belanghebbende kan ook in het geval, bedoeld in artikel 30, tweede lid, in beroep komen binnen twaalf maanden:
a. gerekend vanaf het tijdstip waarop negen maanden is verlopen na het tijdstip waarop het bezwaarschrift door de Inspecteur is ontvangen; (…)
(…)
5.2. Belanghebbende heeft op 3 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen en verzuimboete. De laatste dag van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar als bedoeld in artikel 30, tweede lid van de ALL, was derhalve 3 september 2019. Omdat de Inspecteur nog geen uitspraak op het bezwaar had gedaan, heeft belanghebbende op 7 juli 2020 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar door de Inspecteur. Het Gerecht heeft op 31 maart 2021 uitspraak gedaan.
5.3. De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar uitspraak heeft gedaan na het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen (zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Daarbij heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
5.4. Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen hebben deze termijnen een forfaitair karakter om een eenvoudige en eenduidige regeling te geven. Het past daarbij niet om de termijn die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar te variëren afhankelijk van de lengte van de wettelijke beslistermijn. Dat de wetgever de wettelijke termijn voor de beslissing op bezwaar heeft gesteld op negen maanden (artikel 30, tweede lid ALL) rechtvaardigt niet een uitzondering op voormelde (redelijke) termijn van zes maanden die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar (vgl. HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3173, r.o. 3.2.1).
5.5. Het Gerecht heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in bezwaar en eerste aanleg, afgewezen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de grootschalige brand in het enige belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019 een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie vormt, die voldoende reden geeft om de redelijke termijn te verlengen. Deze brand heeft veel overlast en enorme materiële schade veroorzaakt, aldus het Gerecht, waardoor de belastingdienst ernstig is belemmerd in zijn taakuitoefening (vgl. GEA Curaçao (straf) 26 maart 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:51). Het gerecht heeft de redelijke termijn om die reden met vier maanden verlengd.
5.6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/002977, ECLI:NL:HR:2022:752, leidt het Hof af dat verlenging van de redelijke termijn van berechting, slechts in specifiek op de in geschil zijnde situatie van toepassing zijnde omstandigheden aan de orde kan zijn. Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn van berechting in verband met het destijds opgetreden coronavirus overwoog de Hoge Raad immers:
5.7. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende op 3 december 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige aanslagen en verzuimboete, dat van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar ten tijde van de brandstichting reeds ruim acht van de negen maanden waren verstreken, dat de Inspecteur vóór de datum van de brandstichting in het belastingkantoor, noch op enig moment daarna belanghebbende onder opgaaf van redenen heeft geïnformeerd dat de termijn voor het doen van uitspraak niet zou worden, of kon worden, gehaald, dat belanghebbende evenmin op enig moment is uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat eind mei 2021 door de Inspecteur nog steeds geen uitspraak op het bezwaar van belanghebbende was gedaan. Onder deze omstandigheden acht het Hof – anders dan het Gerecht – in de brandstichting in het belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019, voor het hier voorliggende geval van belanghebbende, geen bijzondere omstandigheid gelegen die tot verlenging van de redelijke termijn van berechting aanleiding geeft. Uit niets blijkt immers dat de Inspecteur op enig moment vóór 7 december 2020 de behandeling van het bezwaar van belanghebbende reeds ter hand had genomen.
5.8. Dat belanghebbende reeds vanaf 4 september 2019 tegen het niet tijdig door de Inspecteur doen van uitspraak op bezwaar, in beroep had kunnen komen bij het Gerecht, doch zulks eerst – maar gezien artikel 31, eerste lid letter a van de ALL, wel tijdig – op 30 mei 2019 heeft gedaan, leidt er evenmin toe dat de redelijke termijn in het onderhavige geval dient te worden verlengd aangezien ook de termijn die verstrijkt tussen het doen van uitspraak op bezwaar – of zoals in het onderhavige geval: het uitblijven daarvan – en het instellen van het rechtsmiddel door belanghebbende bij het Gerecht in aanmerking moet worden genomen (vgl. Hoge Raad, 13 april 2018, nr. 17/02096, ECLI:NL:2018:567). Bovendien was het ook na het verstrijken van de in artikel 30, tweede lid van de ALL vermelde termijn aan de Inspecteur om (alsnog) uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen.
5.9. Vast staat dat het bezwaarschrift op 3 december 2018 door de Inspecteur is ontvangen en dat geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het Gerecht op 7 juli 2020 een beroepschrift tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar heeft ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van het Gerecht van 31 maart 2021. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal twee jaar en bijna vier maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van bijna vier maanden, welke geheel aan de Inspecteur is toe te rekenen. Voor het bedrag aan schadevergoeding wordt uitgegaan van een tarief van NAf 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164, r.o. 4.14). In het onderhavige geval wordt het bedrag van de schadevergoeding op die grond vastgesteld op NAf 500.
5.10. Belanghebbende heeft op 30 mei 2021 bij het Hof hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Het Hof doet heden uitspraak op het hoger beroep, zodat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
Proceskostenvergoeding
5.11. Vast staat dat de gemachtigde van belanghebbende een langjarige ervaring heeft in de belastingadviespraktijk, en zich in de onderhavige jaren beroepsmatig bezig hield met het geven van (fiscale) rechtsbijstand aan derden. Tot 1 januari 2022 als directeur van [X] N.V. en nadien als zelfstandige. In die hoedanigheden heeft de gemachtigde deze bezwaar- en (hoger-) beroepsprocedures gevoerd voor belanghebbende. Derhalve komt belanghebbende voor de hiervoor bedoelde procedures in aanmerking voor vergoeding van kosten voor verleende rechtsbijstand. Voor vereenzelviging van belanghebbende met [X] N.V. of de gemachtigde is geen aanleiding. Dat de gemachtigde de – niet tot het huishouden van belanghebbende behorende – moeder van belanghebbende is en dat belanghebbende zelf ook werkzaam is als belastingadviseur en (middellijk) aandeelhouder van [X] N.V., staat daaraan als zodanig niet in de weg. Dat de dienstverlening door de gemachtigde, zoals de Inspecteur stelt doch belanghebbende gemotiveerd heeft bestreden, niet op zakelijke gronden zou hebben plaats gevonden is niet aannemelijk geworden.
5.12. Op grond van artikel 32a, tweede lid, van de ALL komen kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar in de bezwaarfase heeft moeten maken voor vergoeding in aanmerking, voor zover de voor bezwaar vatbare beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Daarvan is hier geen sprake. De Inspecteur heeft op de aangifte van belanghebbende correcties aangebracht welke in beroep door het Gerecht gedeeltelijk in stand zijn gelaten en door belanghebbende in hoger beroep niet meer worden bestreden. Het staat de Inspecteur in beginsel vrij om voor een bepaald aangiftejaar een standpunt in te nemen dat met betrekking tot een vorig aangiftejaar door het Gerecht is verworpen. Iedere aangifte en aanslag staat immers op zichzelf.
5.13. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. In deze procedure is daarvoor echter geen aanleiding, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1. Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten in de door belanghebbende in verband met het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten en zal daarvoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten worden, op de voet van artikelen 15 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) en 17f LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Gerecht alles met een waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 1,0) en op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 1,0), derhalve in totaal NAf 2.800.
6.2. Op grond van artikel 18, lid 5, Landsverordening op het beroep in belastingzaken dient de Inspecteur, het betaalde griffierecht van NAf 200 aan belanghebbende te vergoeden.
7. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen betreft met betrekking tot de proceskosten en de schadevergoeding betreft,
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht voor het overige,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van NAf 500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het beroep en hoger beroep, vastgesteld op NAf 2.800,
- - draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het door deze in hoger beroep betaalde griffierecht van NAf 200 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van M. Faro MSc, als griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer. De beslissing is op 15 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Heffingen Caribisch Koninkrijk