Te hoge naheffing BPM ter zake van uit de Verenigde Staten afkomstige auto
Rechtbank Gelderland, 1 mei 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(8)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(1)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op aangifte € 3.334 BPM voldaan ter zake van een uit de Verenigde Staten afkomstige auto. De Inspecteur heeft € 8.524 BPM nageheven ter zake van deze auto. X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Gelderland beslist dat de historische nieuwprijs, gebaseerd op de koerslijst in het DRZ-rapport, en de handelsinkoopwaarde in dat rapport tot uitgangspunt moeten worden genomen.
Het verzoek van de Inspecteur om met toepassing van artikel 8:45 Awb de inkoopfactuur te overleggen, wijst de Rechtbank af. De Rechtbank acht het ontbreken van een inkoopfactuur voorts onvoldoende reden om het taxatierapport van X buiten beschouwing te laten.
De Inspecteur heeft volgens de Rechtbank terecht geen waardevermindering vanwege het gestelde schadeverleden van de auto toegepast. De reden hiervoor is dat X de door haar bepleite waardevermindering niet afdoende heeft onderbouwd.
Het beroep is gegrond, omdat de historische nieuwprijs van de auto moet worden verhoogd, maar de handelsinkoopwaarde niet. De voor de auto verschuldigde BPM wordt berekend op € 9.041, zodat de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 5.707.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
eiseres, in vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 juni 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 9.620 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.524.
De Staat ziet af van het voeren van verweer.
De enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer.
De meervoudige belastingkamer heeft, met toestemming van partijen, bepaald dat met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zal worden gedaan zonder een tweede onderzoek ter zitting en vervolgens het onderzoek op 5 maart 2024 gesloten.
Feiten
1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een BMW X5 met een CO2-uitstoot van 329 gr/km en een bruto-BPM van € 75.789 (auto 1) en een Mercedes-Benz A200 (auto 2). Auto 1 is afkomstig uit de Verenigde Staten.
2. Bij elke aangifte is een taxatierapport van Inovex Taxaties gevoegd. Het taxatierapport van auto 1 vermeldt een historische nieuwprijs van € 104.505, een handelsinkoopwaarde van € 19.463, berekend op basis van een koerslijst van XRAY, een schadecalculatie van € 16.589 en een waardevermindering van 72% daarvan (€ 11.944). Daarnaast is een aanvullend bedrag van per saldo € 2.919 aan waardeverminderende/- vermeerderende factoren (waaronder schadeverleden) afgetrokken. Het taxatierapport concludeert aldus tot een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 4.599.
3. Belanghebbende heeft op aangifte voor auto 1 € 3.334 en voor auto 2 € 2.105 aan BPM voldaan.
4. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht auto 1 bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto niet getoond, waarna de hertaxateur van DRZ alsnog een rapport heeft uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt een netto-catalogusprijs van € 72.198, een historische nieuwprijs van € 102.002 (gebaseerd op een CO2-uitstoot van 197 gr/km en een daarbij behorende bruto BPM van € 14.643), een handelsinkoopwaarde van € 19.463 op basis van een koerslijst van XRAY en een schadecalculatie van nihil.
5. De inspecteur heeft ten aanzien van beide auto’s een “Kennisgeving naheffing BPM” naar belanghebbende gestuurd. In de kennisgeving betreffende auto 1 staat dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto overeenkomstig de bevindingen in het DRZ-rapport zal vaststellen, hetgeen betekent dat belanghebbende meer belasting verschuldigd is dan zij op aangifte heeft voldaan. In de kennisgeving betreffende auto 2 staat dat belanghebbende bij de aangifte een te lage CO2-uitstoot tot uitgangspunt heeft genomen, zodat te weinig BPM op aangifte is voldaan.
6. Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende overeenkomstig de kennisgevingen de naheffingsaanslag ten bedrage van € 9.620 opgelegd, waarbij € 8.542 toerekenbaar is aan auto 1 en € 1.078 aan auto 2. De naheffingsaanslag voor auto 1 is gebaseerd op een bruto BPM behorende bij een CO2-uitstoot van 329 gr/km.
7. In de uitspraak op bezwaar staat dat de door de RDW geregistreerde CO2-uitstoot van auto 2 afwijkt van de bij de keuring vastgestelde uitstoot. De verschuldigde BPM voor auto 2 wordt vastgesteld op € 2.087. De naheffing voor auto 2 is ten onrechte opgelegd. Daarom wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.542. Belanghebbende heeft evenwel “geen recht op proces kosten vergoeding want er is geen onrechtmatigheid”, aldus de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo ja, of deze niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. Ten aanzien van auto 1 verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende auto 1 niet heeft getoond bij DRZ?
- Had belanghebbende de inkoopfactuur dienen over te leggen en moeten consequenties worden verbonden aan het ontbreken daarvan?
- Hoeveel bedragen de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde?
10. Daarnaast is tussen partijen in geschil of de inspecteur in de uitspraak op bezwaar terecht geen kostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend.
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor bezwaar. Daarnaast constateert de rechtbank ambtshalve dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
12. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten gevolge van het niet verschijnen bij DRZ ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat ten aanzien van de in aanmerking te nemen waardevermindering vanwege schade de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank stelt echter vast dat de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag mist, omdat uit niets volgt dat de inspecteur dit standpunt heeft ingenomen. Bovendien rust op grond van vaste jurisprudentie op belanghebbende al de bewijslast met betrekking tot de omvang van de schade.
De inkoopfactuur
13. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende te verzoeken om de inkoopfactuur van auto 1 over te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat de inkoopfactuur redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. Hierna beslist de rechtbank namelijk dat de historische nieuwprijs, gebaseerd op de koerslijst in het DRZ-rapport, en de handelsinkoopwaarde in dat rapport tot uitgangspunt moeten worden genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om toepassing van artikel 8:45 van de Awb af.
14. De inspecteur stelt verder dat het taxatierapport van belanghebbende buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het niet voldoet aan de vereisten die de Wet BPM 1992 in combinatie met de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (de Uitvoeringsregeling) en Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling (Bijlage I) stelt. Bijlage I gebiedt immers dat bij het taxatierapport een inkoopfactuur is gevoegd. Dat is hier niet gebeurd, aldus nog steeds de inspecteur.
15. De rechtbank acht het ontbreken van een inkoopfactuur onvoldoende reden om belanghebbendes taxatierapport buiten beschouwing te laten. In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2015 is immers opgemerkt dat de voorwaarden in Bijlage I vooral zijn bedoeld om misbruik te voorkomen en in dit specifieke geval volgt uit niets dat daadwerkelijk of potentieel sprake is van misbruik doordat bij belanghebbendes taxatierapport geen inkoopfactuur is gevoegd.
Historische nieuwprijs
16. Ten aanzien van auto 1 bepleit belanghebbende thans een historische nieuwprijs van € 163.148, die correspondeert met de CO2-uitstoot van deze auto (329 gr/km) en de netto-catalogusprijs van deze auto volgens het DRZ-rapport (€ 72.198). Belanghebbende verwijst hierbij naar de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023.
17. De rechtbank leidt uit deze arresten af, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend door uit te gaan van de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld en berekend dat de historische nieuwprijs van auto 1 € 163.148 (netto catalogusprijs € 72.198 + omzetbelasting € 15.161 + bruto BPM € 75.789) bedraagt. De rechtbank ziet overigens geen reden voor twijfel en zal daarom uitgaan van die historische nieuwprijs.
Handelsinkoopwaarde
18. Voor een gebruikte personenauto, zoals auto 1, geldt dat de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een waardevermindering van de betreffende auto. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die waardevermindering rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag, zoals hier.
19. De inspecteur is van mening dat de handelsinkoopwaarde hoger moet worden vastgesteld dan in het DRZ-rapport, omdat het afschrijvingspercentage van de geïmporteerde auto gelijk moet zijn aan dat van de referentieauto. Omdat de historische nieuwprijs van de onderhavige auto hoger is dan die van de referentieauto in de koerslijst én omdat de auto een hogere CO2-uitstoot heeft dan de referentieauto, zal de handelsinkoopwaarde van de onderhavige auto procentueel hoger zijn dan die van de referentieauto. In de handelsinkoopwaarde is namelijk mede een deel van de bruto-BPM van deze auto begrepen. Het is logisch dat de verhoging van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samenhangt met de verhoging van de historische nieuwprijs. Bij de naheffing is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 102.002. Indien de rechtbank uitgaat van een historische nieuwprijs van € 163.148, moet de handelsinkoopwaarde worden verhoogd naar € 163.148 / € 102.002 x € 19.463 = € 31.131, aldus nog steeds de inspecteur. Volgens hem staat de jurisprudentie van de Hoge Raad van 22 december 2023 hieraan niet in de weg.
20. Belanghebbende heeft (meer subsidiair) berust in de handelsinkoopwaarde die volgt uit de koerslijst van XRAY in het DRZ-rapport, namelijk € 19.463. Volgens belanghebbende zijn alle relevante kenmerken van de auto ingevoerd in de koerslijst van XRAY. Weliswaar staat op de koerslijst de CO2-uitstoot van de referentieauto vermeld, maar het aanpassen van die variabele leidt niet tot een andere handelsinkoopwaarde. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft belanghebbende een koerslijst van XRAY in het geding gebracht en toegelicht dat daarin de historische nieuwprijs én de CO2-uitstoot van de onderhavige auto zijn ingevuld, maar dat de handelsinkoopwaarde niet is veranderd.
21. De rechtbank constateert dat zowel belanghebbende als de hertaxateur van DRZ de handelsinkoopwaarde van € 19.463 als uitgangspunt heeft genomen. De gedachte van de inspecteur dat een hogere CO2-uitstoot in de regel een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde zal hebben is niet zonder meer onjuist. Onder omstandigheden zou het kunnen dat een hogere CO2-uitstoot leidt tot een hogere waarde, maar dit hangt af van de omstandigheden en is zeker niet zonder meer een gegeven. Belanghebbende heeft met een aangepaste koerslijst toegelicht dat hier voldoende rekening is gehouden met de CO2-uitstoot van de auto en bovendien is de stelling van de inspecteur, dat een hogere historische nieuwprijs leidt tot een recht evenredig hogere handelsinkoopwaarde, niet nader onderbouwd. Dit klemt te meer omdat in dit geval de auto afkomstig is van de Amerikaanse markt en de (hogere) CO2-uitstoot vermoedelijk voortvloeit uit de Scandinavische rekenmethode. Daarmee heeft de inspecteur een hogere handelsinkoopwaarde niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de inspecteur impliceert dat de koerslijst van zijn eigen deskundige niet juist is, volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet. De reden hiervoor is dat de inspecteur zijn (impliciete) betwisting daarvan alleen met eigen stellingen heeft gemotiveerd, terwijl hij zelf geen deskundige is. Dat betekent dat er twee koerslijsten van deskundigen liggen, die allebei vóór het standpunt van belanghebbende pleiten, omdat zij allebei concluderen tot een handelsinkoopwaarde van € 19.463. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van de inspecteur, heeft belanghebbende dan ook aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde vóór waardevermindering van auto 1 € 19.463 bedraagt.
Ex-schade
22. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het schadeverleden van auto 1. De auto is vanwege het schadeverleden blijvend minder waard geworden, ongeacht of de schade is hersteld. Het schadebedrag bedroeg toentertijd ongeveer € 18.000 en de auto heeft een historische nieuwprijs van meer dan € 40.000. Dan leert de praktijk dat een waardevermindering van € 2.500 in dit geval reëel is.
23. De inspecteur weerspreekt de stellingen van belanghebbende en de rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht geen waardevermindering vanwege het gestelde schadeverleden van de auto heeft toegepast. De reden hiervoor is dat belanghebbende de door haar bepleite waardevermindering niet afdoende heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar de praktijk is naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende, want dat is te algemeen, te vaag en niet toegespitst op auto 1.
Redelijke termijn
24. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Daarom zal zij ambtshalve beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank gaat hierbij uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
25. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 31 maart 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is afgerond een maand langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond een maand overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 30 juni 2022. Daarmee heeft de bezwaarfase niet langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
26. Het beroep is gegrond, omdat de historische nieuwprijs van auto 1 moet worden verhoogd, maar de handelsinkoopwaarde niet. Uitgaand van een handelsinkoopwaarde van € 19.463 en een historische nieuwprijs van € 163.148 is de afschrijving 88,07%. De voor auto 1 verschuldigde BPM bedraagt daarom 11,93% x € 75.789 = € 9.041. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 5.707 ( € 9.041 -/- (€ 3.334).
27. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
28. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep en de vermindering van de naheffingsaanslag aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in het kader van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet hierop, behoeft de vraag of de inspecteur in bezwaar terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend geen afzonderlijke bespreking. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 310 in bezwaar en € 875 in beroep en een wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is niet gebleken.
29. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met de gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen (verbod vervreemding en verpanding).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.707;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat om aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade van € 500 te betalen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 2.370;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, en mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.