In deze (BPM-)zaak voert X (bv; belanghebbende) aan dat Rechtbank Gelderland op het verzet heeft nagelaten te beslissen op het door X schriftelijk gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Dit middel slaagt. De Rechtbank had op het verzoek een beslissing moeten geven, maar heeft dat niet gedaan.
De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad doet de zaak af.
Voor de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de Rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. De redelijke termijn van berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur en eindigt ingeval de Rechtbank het verzet ongegrond verklaart, op de datum waarop de Rechtbank die beslissing neemt.
Per saldo heeft X recht op een vergoeding van € 2.000, aldus de Hoge Raad.
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen
de Staatssecretaris van Financiën
de Staa (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 1 maart 2022, nr. AWB 19/1484, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 27 mei 2020. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. Middel I voert aan dat de Rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het door belanghebbende op 8 november 2021 schriftelijk gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
2.1.2. Middel I slaagt. De Rechtbank had op het hiervoor bedoelde verzoek een beslissing moeten geven maar heeft dat niet gedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.3.2. Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. De redelijke termijn van berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur en eindigt ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, op de datum waarop de rechtbank die beslissing neemt.
2.3.3. Belanghebbende heeft op 4 juni 2018 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Rechtbank heeft op 1 maart 2022 uitspraak op het verzet gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met afgerond 21 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 2.000.
2.3.4. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 15 februari 2019 op het bezwaar beslist. Van de overschrijding met afgerond 21 maanden is een periode van 2 maanden en 11 dagen, naar boven af te ronden op 3 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant (18 maanden) wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Inspecteur moet daarom 3/21 deel van € 2.000 aan belanghebbende betalen (€ 285,71) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 18/21 deel van € 2.000 (€ 1.714,29).
3. Proceskosten
3.1. De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
3.2. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten in verband met de behandeling van het verzet. Omdat de Rechtbank het verzet op zichzelf beschouwd ongegrond heeft geacht en de veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het verzet uitsluitend wordt uitgesproken vanwege het honoreren van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal de Hoge Raad bij de berekening van die vergoeding wegingsfactor 0,5 hanteren.
3.3. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, voor zover daarin een beslissing op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn ontbreekt,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 285,71,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.714,29,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 548, derhalve € 274, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 548, derhalve € 274, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.348, derhalve € 1.674, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.348, derhalve € 1.674, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het verzet, vastgesteld op de helft van € 209,25, derhalve € 104,63, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het verzet, vastgesteld op de helft van € 209,25, derhalve € 104,63, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2023.