Verlies op auto’s niet door trage besluitvorming Inspecteur; geen schadevergoeding
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 oktober 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft zich in 2018 bij de Belastingdienst gemeld als btw-ondernemer. Zij heeft per kwartaal aangiften OB gedaan. Dat waren vooral nihilaangiften.
Over het tweede kwartaal van 2021 heeft X om een teruggaaf van € 13.697 verzocht. Dit betrof de voorbelasting op een factuur voor twee Mercedessen die zij wilde gaan exploiteren door middel van verhuur voor feesten en partijen.
Naar aanleiding van de aangifte over het tweede kwartaal van 2021 heeft de Inspecteur op 30 juni 2021 een vragenbrief gestuurd en op 6 december 2021 een onderzoek aangekondigd. Het rapport daarvan is uitgebracht op 22 juli 2022. Vervolgens is een naheffingsaanslag opgelegd. De teruggaaf over het tweede kwartaal van 2021 is niet verleend. X heeft de auto’s in oktober 2021 met verlies verkocht. Zij betoogt in deze procedure dat het verlies minder groot zou zijn geweest indien de Inspecteur eerder op het verzoek om teruggaaf van OB had beslist.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwerpt het betoog van X dat sprake is van discriminatie.
De Rechtbank acht niet aannemelijk dat het tijdsverloop tot een substantiële vermindering van de waarde van de auto’s heeft geleid. De Rechtbank acht verder aannemelijk dat het verlies eerder is te wijten aan een niet goed onderbouwd en niet realistisch ondernemingsplan dan aan trage besluitvorming en gebrek aan communicatie door de Inspecteur. Er is dus geen reden om daarvoor een schadevergoeding toe te kennen. Wel heeft X recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500 in verband met de lange duur van de procedure.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 maart 2023.
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 juli 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) van € 21.468 opgelegd over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31december 2021 met [aanslagnummer].F.01.1501 (de naheffingsaanslag) en daarbij bij beschikking € 1.643 belastingrente (de belastingrentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar echtgenoot [naam] en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag te hoog is en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding omdat de Belastingdienst te lang heeft gewacht met een reactie op het verzoek om aftrek van voorbelasting voor het tweede kwartaal van 2021. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inspecteur in het verweerschrift terecht dat naheffingsaanslag te hoog is. Het beroep is daarom gegrond. Voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag ziet de rechtbank geen aanleiding. Belanghebbende heeft geen recht op een schadevergoeding vanwege de late reactie van de inspecteur op het verzoek om aftrek van voorbelasting. Wel heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en stellingen van partijen
3. Belanghebbende handelt onder de naam [onderneming]. Zij heeft zich in 2018 bij de Belastingdienst gemeld als ondernemer in de zin van de wet. Belanghebbende heeft per kwartaal aangiften OB gedaan. Dat waren vooral nihilaangiften.
3.1. Over het tweede kwartaal van 2021 heeft belanghebbende om een teruggaaf van € 13.697 gevraagd. Dit betrof de voorbelasting op een factuur voor twee Mercedessen die zij wilde gaan exploiteren door middel van verhuur voor feesten en partijen (de auto’s).
3.2. Naar aanleiding van de aangifte over het tweede kwartaal van 2021 heeft de inspecteur op 30 juni 2021 een vragenbrief gestuurd en op 6 december 2021 een onderzoek aangekondigd. Het rapport daarvan is uitgebracht op 22 juli 2022. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd. De teruggaaf over het tweede kwartaal van 2021 is niet verleend.
3.3. Belanghebbende heeft de auto’s in oktober 2021 verkocht.
3.4. Belanghebbende meent dat het niet direct verlenen van de gevraagde teruggaaf over het tweede kwartaal van 2021 is gebaseerd op discriminatie vanwege haar niet-Nederlandse naam. Belanghebbende bestrijdt overigens de naheffingsaanslag niet, met uitzondering van de aftrek van voorbelasting in verband met de autokosten. De inspecteur heeft die aftrek beperkt tot de bedragen waarvoor facturen zijn overgelegd. Belanghebbende had begrepen dat zij geen OB over het privégebruik verschuldigd zou zijn als zij geen voorbelasting in verband met de auto’s in aftrek zou brengen. Daarom heeft zij niet meer facturen bewaard. De aftrek moet volgens haar veel hoger zijn. Het niet direct verlenen van de teruggaaf over het tweede kwartaal van 2021 heeft tot gevolg gehad dat de onderneming voor verhuur van auto’s niet van de grond kwam en de auto’s met verlies verkocht moesten worden, aldus belanghebbende. Zij stelt dat zij daardoor op de auto’s een verlies geleden heeft van ongeveer € 23.000. De bedoeling was de gevraagde teruggaaf van voorbelasting te gebruiken om een pand te huren en een website te bouwen. Dat was allemaal niet mogelijk doordat de teruggaaf uitbleef. Indien de inspecteur eerder had laten weten dat niet binnen 8 weken op het verzoek om teruggaaf zou worden beslist, had belanghebbende de auto’s eerder kunnen verkopen en was het verlies beperkt gebleven. Het verlies is dus gedeeltelijk aan de inspecteur te wijten die daarvoor aansprakelijk is, aldus belanghebbende.
3.5. De inspecteur stelt dat geen sprake is van discriminatie en dat de controle het gevolg is van de jarenlange nihilaangiften. Wel moet naheffingsaanslag volgens de inspecteur worden verminderd tot € 19.222, omdat er rekenfouten zijn gemaakt in het controlerapport. Voor een schadevergoeding in verband met het uitblijven van de teruggaaf van voorbelasting voor het tweede kwartaal van 2021 is volgens de inspecteur geen aanleiding. De inspecteur had wel beter kunnen communiceren over het feit dat de beslissing over de teruggaaf niet binnen acht weken zou komen, maar dat heeft het verlies van belanghebbende niet veroorzaakt. Het is een keuze van belanghebbende geweest om het businessplan afhankelijk te stellen van een teruggaaf OB. Belanghebbende had voor de start van de onderneming niet hoeven te wachten op de beslissing over de teruggaaf. Dat de beslissing over teruggaaf laat is genomen, betekent niet dat belanghebbende geen activiteiten kon ontplooien. Dat daarvoor onvoldoende liquide middelen waren is niet aan de inspecteur te wijten. Het verlies behoort volgens de inspecteur tot het ondernemersrisico van belanghebbende.
Motivering
Vooraf
4. Belanghebbende stelt dat zij niet juist is behandeld door de Belastingdienst en dat sprake is van discriminatie. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het niet tijdig reageren op het verzoek om aftrek van voorbelasting over het tweede kwartaal van 2021 te wijten is aan discriminatie van de zijde van de inspecteur. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende al vanaf 2018 aangiften OB deed als ondernemer en dat daarbij nauwelijks omzet werd aangegeven maar wel voorbelasting in aftrek werd gebracht. De geclaimde aftrek van voorbelasting in de aangifte over het tweede kwartaal van 2021 was nog veel hoger dan in voorgaande perioden. De inspecteur had dus een goede reden om die aangifte aan een onderzoek te onderwerpen.
Is de naheffingsaanslag te hoog?
5. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende de naheffingsaanslag niet bestrijdt, met uitzondering van de aftrek van voorbelasting op kosten en brandstof voor de auto’s die de inspecteur in aanmerking heeft genomen. De inspecteur is daarbij uitgegaan van de facturen die zich in de administratie van belanghebbende bevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat juist omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen andere facturen overgelegd dan die waarover de inspecteur reeds beschikte. Voor de aftrek van voorbelasting is de aanwezigheid van facturen waaruit die voorbelasting blijkt een vereiste.
5.1. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag dan de inspecteur in het verweerschrift heeft berekend.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens het niet-tijdig reageren op het teruggaafverzoek?
7. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende op 7 april 2021 een Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 1] heeft gekocht voor € 28.450 die is verkocht op 23 oktober 2021 voor € 25.780 (incl. OB), en dat zij op 3 juni 2021 een Mercedes-Benz met kenteken [kenteken 2] heeft gekocht voor € 43.276.15 plus € 7.723,85 OB die in oktober 2021 is verkocht voor € 35.500 (incl. OB). Op de auto’s is dus verlies geleden. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is zowel de voor de auto’s betaalde voorbelasting als de bij verkoop verschuldigde OB in aanmerking genomen.
7.1. Belanghebbende stelt dat het bij de verkoop van de auto’s geleden verlies veel minder groot zou zijn geweest als de inspecteur binnen 8 weken de teruggaaf van voorbelasting voor de auto’s had verleend, of binnen die termijn had laten weten dat hij dat niet of niet meteen zou doen. In dat laatste geval had belanghebbende de auto’s veel eerder en met minder verlies kunnen verkopen. Zij heeft het bedrag van het door de vertraging veroorzaakte schade echter niet geconcretiseerd. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van schade die geheel of gedeeltelijk aan de inspecteur is te wijten. De teruggaaf van de voor de auto’s betaalde OB is gevraagd in de aangifte over het tweede kwartaal van 2021 die is ingediend op 27 juni 2021. De inspecteur moest op het verzoek om teruggaaf beslissen binnen 8 weken dus uiterlijk op 24 augustus 2021. De auto’s zijn binnen twee maanden na die datum verkocht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat dat tijdsverloop van twee maanden tot een substantiële vermindering van de waarde van de auto’s heeft geleid. Belanghebbende heeft daar ook geen bewijs voor bijgebracht. De rechtbank acht het daarnaast niet begrijpelijk dat de opzet van de onderneming kennelijk niet door kon gaan zonder de snelle teruggaaf van voorbelasting. Van een redelijk handelend ondernemer mag worden verwacht dat hij enige financiële speelruimte inbouwt in het ondernemingsplan om tegenvallers op te kunnen vangen. Aan dergelijk redelijk ondernemerschap heeft het hier kennelijk ontbroken aangezien de financiële situatie kennelijk al in oktober 2021 zo nijpend werd dat de auto’s moesten worden verkocht zonder dat in de tussentijd enige omzet met de auto’s was gerealiseerd. Dit alles wijst op een niet goed onderbouwd en niet realistisch ondernemersplan. De rechtbank acht aannemelijk dat het verlies eerder daaraan te wijten is dan aan trage besluitvorming en gebrek aan communicatie door de inspecteur. Er is dus geen reden daarvoor een schadevergoeding toe te kennen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend.
8.1. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 29 juli 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 28 oktober 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 3 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt € 333,33 (2/3e) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 166,67) voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur in het verweerschrift gedeeltelijk aan belanghebbende tegemoet is gekomen. De naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden verminderd. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding. Wel heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
9.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank ziet in dit verband aanleiding voor een vergoeding van de reiskosten van belanghebbende en haar echtgenoot voor het bijwonen van de zitting op basis van het openbaar vervoer tweede klasse. Op basis van het in het beroepschrift vermelde woonadres, zal de rechtbank daarom een reiskostenvergoeding van € 15,84 toekennen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat bovendien geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraak op bezwaar.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 19.222;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333,33;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 15,84 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 28 oktober 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht