Verweerschrift blijft buiten beschouwing wegens strijd met goede procesorde
Rechtbank Midden-Nederland, 18 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(874)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(4)
- Recent(22)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep ingesteld inzake de WOZ-waarde van zijn woning (belastingjaar 2023).
Rechtbank Midden-Nederland gaat eerst in op de termijn voor het indienen van een verweerschrift. Alleen indien de bestuursrechter daarom vraagt, bestaat de verplichting om een verweerschrift in te dienen. In dat geval geldt op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb een termijn van vier weken. In zaken waarin de Rechtbank niet heeft gevraagd om een verweerschrift – zoals in deze zaak – wordt de termijn voor indiening van een verweerschrift beheerst door de goede procesorde.
Volgens de Rechtbank mocht van de Heffingsambtenaar verwacht worden dat hij het verweerschrift en de taxatiematrix met een nieuwe onderbouwing eerder had ingediend dan tien dagen voor de zitting. X is door deze gang van zaken echter niet in zijn belangen geschaad omdat het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix niet bij de beoordeling worden betrokken.
Omdat de Heffingsambtenaar in beroep een lagere WOZ-waarde voorstaat dan in bezwaar, is het beroep van X alleen al daarom gegrond. Met de taxatiematrix in de bezwaarfase heeft de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de voorgestelde WOZ-waarde van € 355.000 niet te hoog is. De WOZ-waarde wordt verminderd tot de door X bepleite waarde van € 310.000.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding hanteert de Rechtbank een wegingsfactor conform haar nieuwe lijn (vgl. Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, 21/4827, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, NLF 2023/2163, met noot van Verkaik). In de uitspraak in hoger beroep van Hof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024 (23/2691, ECLI:NL:GHARL:2024:6146, NLF 2024/2327) ziet de Rechtbank geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente gemeente (gemachtigde: B.J.M. Bruin).
Inleiding
1. In de beschikking van 28 januari 2023 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 414.000,-, naar waardepeildatum 1 januari 2022. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
2. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 1 september 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 388.000,-. De heffingsambtenaar heeft een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegewezen.
3. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft vervolgens aan eiser voorgesteld om de WOZ-waarde vast te stellen op € 355.000,-. Eiser is niet akkoord gegaan met dit voorstel. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
4. Deze zaak is toebedeeld in overeenstemming met de zaakstoedelingsregeling voor bestuursrecht (eerste aanleg) van de rechtbank Midden-Nederland. Vervolgens is de naam van de rechter die de zaak behandelt aan partijen bekend gemaakt. De gemachtigde van eiser heeft een brief aan de rechtbank gestuurd, waarin hij heeft gevraagd om een andere rechter. Volgens de gemachtigde van eiser heeft de behandelend rechter in een andere zaak waarin hij optrad als gemachtigde een politiek gemotiveerde uitspraak gedaan. In artikel 15 van de zaakstoedelingsregeling is bepaald dat een rechterswisseling, nadat de naam van de rechter die de zaak behandelt aan partijen bekend is gemaakt, in beginsel niet mogelijk is anders dan na een formeel verschoningsverzoek van de rechter aan wie de zaak is toebedeeld of een wrakingsverzoek van één van de partijen.
5. De rechter die de zaak behandelt heeft geen aanleiding gezien om een verschoningsverzoek te doen. De gemachtigde van eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een wrakingsverzoek in te dienen.
6. Het beroep is behandeld op de online zitting van 6 september 2024. Verschenen zijn: [gemachtigde] als gemachtigde van eiser en [taxateur] , taxateur namens de heffingsambtenaar.
Feiten
7. Eiser is eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, welke is gebouwd in 1975. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 131 m2. Bij de woning behoren een aangebouwde garage van 22 m2, een aangebouwde berging van 29 m2 en een tuinhuis van 4 m2. De woning is gelegen op een perceel van 307 m2.
Het geschil
8. Partijen zijn het niet eens over de WOZ-waarde. Volgens eiser is de waarde te hoog vastgesteld en kan de waarde niet hoger zijn dan € 310.000,-. De heffingsambtenaar stelt zich in beroep op het standpunt dat de WOZ-waarde € 355.000,- is.
9. Omdat de heffingsambtenaar in beroep een lagere WOZ-waarde voorstaat dan in bezwaar, is het beroep van eiser alleen al daarom gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen. Omdat eiser van mening is dat de nieuwe WOZ-waarde niet voldoende tegemoet komt aan de waarde die hij in beroep bepleit, zal de rechtbank beoordelen of de door de heffingsambtenaar voorgestelde WOZ-waarde van € 355.000,- niet te hoog is vastgesteld.
Beoordeling door de rechtbank
Het beoordelingskader
10. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2022) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
11. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen. Het betreffen de volgende in [plaats] gelegen woningen:
- [adres 2] , verkocht op 17 februari 2021 voor € 282.500,-;
- [adres 3] , verkocht op 13 juni 2022 voor € 360.000,-;
- [adres 4] , verkocht op 27 juli 2022 voor € 450.000,-.
Overwegingen over de goede procesorde
12. Op de zitting hebben partijen uitvoerig gediscussieerd over het moment waarop de heffingsambtenaar het verweerschrift heeft ingediend, en over de brieven die de rechtbank daarover heeft gestuurd. Volgens de gemachtigde van eiser is het verweerschrift te kort voor de zitting ingediend. De gemachtigde van eiser stelt zich op het standpunt dat dit te wijten is aan de rechtbank. Die heeft volgens hem voor verwarring gezorgd door een brief te sturen waarin staat dat de heffingsambtenaar tot tien dagen voor de zitting de gelegenheid heeft om een verweerschrift in te dienen. De gemachtigde van eiser meent dat de rechtbank hiermee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om eerst in algemene zin iets te overwegen over de termijn voor het indienen van een verweerschrift, en gaat daarna in op wat dit voor deze zaak betekent.
13. De rechtbank stelt voorop dat het niet verplicht is om een verweerschrift in te dienen. Dat is alleen anders als de bestuursrechter daarom vraagt. In dat geval geldt op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van vier weken voor het indienen van een verweerschrift. In zaken waarin de rechtbank niet heeft gevraagd om een verweerschrift – zoals in deze zaak – wordt de termijn voor indiening van een verweerschrift beheerst door de goede procesorde.
14. Als een verweerschrift een reactie is op de beroepsgronden, mag een verweer ook mondeling op de zitting worden gevoerd. Voor WOZ-zaken geldt op grond van vaste rechtspraak dat de heffingsambtenaar in ieder stadium van het geding de WOZ-waarde opnieuw mag onderbouwen. Dat gebeurt in veel zaken. Het is gebruikelijk dat de heffingsambtenaar zo’n nieuwe onderbouwing in beroep indient in de vorm van een taxatiematrix (die met het verweerschrift wordt meegestuurd). Dat kan dus ook nadat er beroepsgronden tegen de uitspraak op bezwaar zijn ingediend. De andere partij is dan gedwongen om nieuwe beroepsgronden te formuleren en hiermee ontstaat tijdens de beroepsfase feitelijk een heel nieuw geschil. WOZ-zaken verschillen hierin van de andere bestuursrechtelijke zaken die de rechtbank behandelt.
15. Om ervoor te zorgen dat de rechtbank voorafgaand aan de zitting duidelijk zicht heeft op de geschilpunten die partijen verdeeld houden en daar niet pas mee op de zitting wordt geconfronteerd, heeft de rechtbank voor WOZ-zaken een nieuwe werkwijze. Die houdt, kort gezegd, in dat de rechtbank voordat een zaak op een zitting wordt gepland in één brief de stukken, het verweerschrift en de taxatiematrix opvraagt bij de heffingsambtenaar. Die heeft acht weken de tijd om deze stukken in te dienen. Als de rechtbank deze stukken heeft ontvangen stuurt zij die door aan eiser, met het verzoek om binnen vier weken te reageren op het verweerschrift. Hiermee wil de rechtbank onnodige vertragingen en belemmeringen van een efficiënte procesgang voorkomen.
16. In deze zaak is de hierboven beschreven werkwijze niet toegepast. De rechtbank heeft in plaats daarvan een brief aan de heffingsambtenaar gestuurd waarin staat dat de heffingsambtenaar de gelegenheid heeft om tot tien dagen voor de zitting een verweerschrift in te dienen. Zoals ook op de zitting is besproken, had deze brief niet gestuurd moeten worden. De rechtbank betreurt dat dit wel is gebeurd en dat niet de nieuwe werkwijze is toegepast. Maar dit ontslaat de heffingsambtenaar niet van zijn verantwoordelijkheid om een verweerschrift met taxatiematrix tijdig in te dienen, dat wil zeggen: op een zodanig tijdstip dat de andere partij en de rechtbank voldoende tijd hebben om zich hier voorafgaand aan de zitting op voor te bereiden. Wat ‘tijdig’ is kan per zaak verschillen en het is aan de heffingsambtenaar om af te wegen wanneer hij een verweerschrift indient. De rechtbank weet immers van tevoren niet of het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix een hele nieuwe onderbouwing van de WOZ-waarde zullen bevatten. In dat geval mag verwacht worden dat een verweerschrift op een zodanig tijdstip wordt ingediend, dat eiser nog de mogelijkheid heeft om hier schriftelijk op te reageren. Als het verweerschrift slechts een reactie is op de beroepsgronden van eiser tegen de uitspraak op bezwaar, kan een verweer ook tijdig zijn als het korter voor de zitting wordt ingediend, of als het verweer mondeling op de zitting wordt gevoerd.
17. In deze zaak heeft heffingsambtenaar op 26 augustus 2024, elf dagen voor de zitting, het verweerschrift met de taxatiematrix ingediend. Hierin heeft de heffingsambtenaar een nieuwe (lagere) WOZ-waarde vastgesteld en deze waarde onderbouwd met andere referentiewoningen dan in de uitspraak op bezwaar. Dit zijn weliswaar dezelfde referentiewoningen die eiser gebruikt in zijn eigen taxatiematrix, maar de heffingsambtenaar hanteert (onder meer) andere KOUDV-factoren en dan eiser en komt ook tot een hogere WOZ-waarde dan eiser voorstaat. Eiser is dus kort voor de zitting geconfronteerd met een nieuwe onderbouwing van de WOZ-waarde en de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar zijn daarmee achterhaald.
18. Om te beoordelen of de goede procesorde is geschonden door deze handelswijze, hanteert de rechtbank de twee oriëntatiepunten die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gebruikt om te beoordelen of de goede procesorde wordt geschonden door het inbrengen van nieuwe beroepsgronden of nieuw bewijs:
- Resteert voor eiser te weinig tijd om zich er inhoudelijk over uit te laten?
- Moet de zaak worden aangehouden met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure?
19. Zoals de gemachtigde van eiser ook op de zitting heeft verklaard, heeft hij gelet op het tijdstip van indiening van het verweerschrift en de taxatiematrix onvoldoende tijd gehad om op de zitting beroepsgronden aan te voeren tegen de nieuwe onderbouwing. En als eiser wel op de zitting had kunnen reageren, de rechtbank op de zitting geconfronteerd zou worden met nieuwe argumenten. De rechtbank had de nieuwe onderbouwing van de heffingsambtenaar dus alleen kunnen betrekken als zij de zaak had aangehouden. Dit is niet bevorderlijk voor een goede rechtspleging en dus niet gewenst. Gelet hierop mocht van de heffingsambtenaar verwacht worden dat hij het verweerschrift en de taxatiematrix met de nieuwe onderbouwing eerder had ingediend dan tien dagen voor de zitting, op een zodanig tijdstip dat eiser hierop nog schriftelijk had kunnen reageren voorafgaand aan de zitting. Niet valt in te zien waarom dat niet had gekund. Het beroepschrift dateert van 6 oktober 2023, dat is bijna een jaar voordat de zitting plaatsvond. De rechtbank betrekt het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix niet bij de beoordeling, omdat deze in strijd met de goede procesorde te kort voor de zitting zijn ingediend.
20. De rechtbank gaat niet inhoudelijk in op de beroepsgrond van eiser dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door de brief te sturen met daarin de mededeling dat de heffingsambtenaar tot tien dagen voor de zitting een verweerschrift kan indienen, omdat eiser door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank betrekt het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix immers niet bij de beoordeling.
De heffingsambtenaar heeft de waarde niet aannemelijk gemaakt
21. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank het verweerschrift en de bijbehorende taxatiematrix niet bij de beoordeling betrekken. Dat betekent dat de in de beroepsfase overgelegde taxatiematrix buiten beschouwing blijft. De rechtbank zal dan ook enkel kijken naar de door de heffingsambtenaar overgelegde onderbouwing van de waarde in de bezwaarfase.
22. In beroep heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verlaagd naar van € 388.000,- naar € 355.00,-. De referentiewoningen die in de bezwaarfase ten grondslag liggen aan de onderbouwing van de waarde zijn daarmee niet meer bruikbaar ter onderbouwing van de waarde. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix in de bezwaarfase niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is gegrond.
Heeft eiser de waarde aannemelijk gemaakt?
23. Nu de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, zal de rechtbank beoordelen of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft een taxatiematrix overgelegd die de door hem voorgestelde waarde onderbouwd. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met drie referentiewoningen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze referentiewoningen bruikbaar zijn voor de vergelijking, de heffingsambtenaar heeft deze referenties immers zelf ook gebruikt voor de onderbouwing van de waarde in beroep. Met de matrix heeft eiser de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 310.000,- niet te laag is.
Proceskosten
24. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Dit betekent dat de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden. De heffingsambtenaar heeft de in bezwaarfase gemaakte proceskosten al vergoed in de uitspraak op bezwaar, maar de heffingsambtenaar heeft de kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar berekend op basis van het ‘lage’ tarief uit punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskostenbestuursrecht (Bpb). Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase moet worden vastgesteld aan de hand van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, inclusief de proceskostenvergoeding, en stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar hierna opnieuw vast.
25. De rechtbank bepaalt verder de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024, maar ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. Met dat arrest is de uitspraak van deze rechtbank waarin die uitgangspunten zijn geformuleerd weliswaar vernietigd, maar dat is gebeurd op andere gronden dan op grond van een inhoudelijke toetsing van de lijn van de rechtbank. De rechtbank berekent de vergoeding dus als volgt.
26. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,- en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. In beroep heeft hij een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een zeer licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,25 toegepast. De totale vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep bedraagt daarmee
€ 749,50. Verder heeft eiser in bezwaar een taxatieverslag ingediend en verzocht om vergoeding van de kosten hiervan. De vergoeding hiervoor is € 128,26 exclusief BTW. Deze kosten moet de heffingsambtenaar ook vergoeden. Het totale bedrag aan proceskosten dat de heffingsambtenaar moet vergoeden is daarmee € 877,76.
26. Voor zover de heffingsambtenaar het bedrag aan proceskosten dat wordt genoemd in de uitspraak op bezwaar al heeft vergoed, hoeft hij alleen het verschil tussen die vergoeding en de vergoeding die de rechtbank in deze uitspraak heeft vastgesteld te betalen. Verder heeft te gelden dat op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ de heffingsambtenaar de in deze uitspraak toegekende proceskosten en het griffierecht uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Voor dit artikel geldt geen overgangsrecht.
Immateriële schadevergoeding
28. In deze zaak is de redelijke termijn niet overschreden, dus eiser heeft geen recht op immateriële schadevergoeding. De rechtbank wijst dat verzoek af.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar vast op € 310.000,-;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelastingen overeenkomstig deze waarde vermindert;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 877,76.
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr.E. Stumpel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2024.
Metadata
Lokale heffingen