Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de erven [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 september 2016, nrs. BK‑16/00056 en BK-16/00057, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nrs. ROT 15/747 en ROT 15/2617) betreffende de ten aanzien van [X] (hierna: erflater) gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Zederik voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1] te [Z] en [b-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 13 april 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2017:355).
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Erflater was op 1 januari 2014 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken [a-straat 1] te [Z] en [b-straat 1] te [Q] . [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) is een woonhuis met tuin dat erflater bewoonde. [b-straat 1] te [Q] (hierna: het perceel) is een perceel grond dat is gelegen op een paar honderd meter afstand van de woning. Tussen de woning en het perceel zijn woningen en zijstraten gelegen. Voor zowel de woning als het perceel is een WOZ-beschikking voor het jaar 2014 gegeven waarin de waarde is bepaald op € 170.000 respectievelijk € 33.000.
2.1.2.
Op het perceel staan een boomgaard, een werktuigberging met overkapping en een houten tuinhuis. Het perceel was bij erflater in gebruik. De bestemming van het perceel volgens het bestemmingsplan is agrarisch. Voor het perceel is een aanslag OZB opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
2.2.1.
Voor het Hof was voor zover in cassatie van belang in geschil (a) of de woning en het perceel terecht als twee afzonderlijke onroerende zaken voor de Wet WOZ zijn aangemerkt, (b) of de waarde van de woning juist is vastgesteld en (c) of de aanslag OZB voor het perceel terecht is vastgesteld naar het tarief voor niet-woningen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Er zijn geen (uiterlijke) kenmerken die daarop duiden. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen beide objecten anders dan het gebruik, ligt de woning in de kern en het perceel in het buitengebied van het dorp [Z] en kunnen beide objecten afzonderlijk verkocht worden, aldus het Hof.
2.2.3.
Met betrekking tot de waarde van de woning heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar die waarde met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt.
2.2.4.
Voor wat betreft de toepassing van het tarief met betrekking tot het perceel heeft het Hof geoordeeld dat het perceel terecht is aangemerkt als niet-woning. Het houten tuinhuis op het perceel vertegenwoordigt geen waarde en gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak – dat wil zeggen ten minste 70 percent – tot woning dient, aldus het Hof.
2.3.1.
Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het eerste middel met de stelling dat sprake is van een ‘organisatorische’ samenhang tussen woning en perceel omdat het gebruik van het perceel dienstbaar is aan de woning doordat het de gebruiksmogelijkheden en het wooncomfort van de woning vergroot.
2.3.2.
Het middel faalt. Voor de toepassing van de Wet WOZ wordt op grond van het bepaalde in artikel 16, letter d, van die wet als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking worden genomen (vgl. HR 13 november 2009, nr. 07/11917, ECLI:NL:HR:2009:BK3060, BNB 2010/12). Het Hof heeft zijn oordeel dat geen sprake is van een samenstel gebaseerd op de uiterlijke kenmerken van beide objecten en de omstandigheid dat zij afzonderlijk van elkaar verkocht kunnen worden. Daarmee heeft het Hof kennelijk verworpen de stelling van belanghebbenden dat het perceel dienstbaar is aan de woning. Aldus gelezen geeft de uitspraak van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak is ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.1.
Het derde middel richt zich tegen het in 2.2.4 vermelde oordeel van het Hof.
2.5.2.
Artikel 220a, lid 2, Gemeentewet (tot 1 januari 2006: artikel 220f, lid 2, Gemeentewet) bepaalt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van de Wet WOZ daarvoor is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het Hof heeft geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak tot woning dient. Daarbij is het Hof er klaarblijkelijk van uitgegaan dat het zich op het perceel bevindende tuinhuis op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en daarom is aan te merken als woning (vgl. HR 16 september 2016, nr. 15/04476, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22). In cassatie is dat uitgangspunt niet bestreden.
2.5.3.
Bij de toerekening op de voet van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet moet niet alleen de waarde van de tot woning dienende opstal in aanmerking worden genomen maar tevens de waarde van de ondergrond en van de volledig aan de bewoning dienstbare overige delen, zoals tuinen, garages en schuren. Het Hof heeft dit miskend.
2.6.
Uit hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen volgt dat middel 3 slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie van € 1857.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch alleen voor zover deze betrekking heeft op de aanslag onroerendezaakbelastingen voor [b-straat 1] te [Q] ,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.