Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Stichting X (belanghebbende) heeft voor de jaren 2019 en 2020 op aangifte verhuurderheffing voldaan.

Bij Rechtbank Den Haag is in geschil of de heffing van verhuurderheffing voor het jaar 2019 ten aanzien van X in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Voor het jaar 2020 is in geschil of aan de reparatiewetgeving van 8 juli 2020 (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen) naar aanleiding van het arrest HR 8 juni 2018, 16/04098, ECLI:NL:HR:2018:846, NLF 2018/1328, met noot van De Ruiter, terugwerkende kracht mocht worden toegekend.

Het arrest van de Hoge Raad ziet uitsluitend op artikel 1.3 Wmw en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door X alleen betrekking heeft op onroerende zaken die X in volle eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, oordeelt de Rechtbank. De Rechtbank volgt X ook niet in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld.

De Rechtbank volgt X niet in haar stelling dat voor het jaar 2019 sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel zodat van een voortbestaan in 2020 van zo’n schending evenmin sprake kan zijn. Hetgeen X heeft aangevoerd over de ongeoorloofde terugwerkende kracht bij de invoering van de reparatiewet verhuurderheffing behoeft daarom geen verdere behandeling. Het beroep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2019-2020
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum instantie
10 januari 2023
Rolnummer
22/258; 22/259
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:404
NLF-nummer
NLF 2023/0251
Aflevering
26 januari 2023

Naar de bovenkant van de pagina