Naheffing loonheffing bij exploitant restaurant; onterechte aangifteverzuimboetes
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 december 2024
Samenvatting
In de uitspraak met nummers 22/1037, 22/1038 (ECLI:NL:RBZWB:2024:8809) inzake de vpb heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant overwogen dat stichting X (belanghebbende) in de jaren 2017 en 2018 een restaurant voor haar rekening en risico heeft geëxploiteerd. Ook in 2019 heeft X (pin)omzetten van het restaurant op haar bankrekening ontvangen en betalingen ten behoeve van het restaurant gedaan. De Rechtbank komt ook in deze zaak tot het oordeel dat X in de jaren 2017 tot en met 2019 (tot verkoop aan de zoon van de bestuurder) het restaurant voor haar rekening en risico heeft geëxploiteerd.
Niet in geschil is dat X vanaf 12 juni 2017 tot en met 23 september 2019 de nettolonen van het personeel dat in het restaurant werkzaam was, heeft uitbetaald. Ook blijkt uit bankmutaties dat het loon van de zoon van de bestuurder door X is uitbetaald. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat X de loonbetalingen heeft verhaald of in rekening heeft gebracht bij derden. De Inspecteur heeft X terecht als inhoudingsplichtige aangemerkt voor de arbeidskrachten die in het restaurant werkzaam waren, aldus de Rechtbank. Van gewekt vertrouwen is geen sprake. De aan X opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing blijven in stand.
De Rechtbank vernietigt de aangifteverzuimboetes, omdat X aan de aangifteplicht heeft voldaan door binnen de aangiftetermijn uitdrukkelijk te kennen te geven dat zij het niet eens is met de vaststelling van de belastingplicht.
De boetes wegens betaalverzuim zijn passend en geboden en blijven in stand.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2024 in de zaken tussen
Stichting belanghebbende, domicilie kiezende te plaats 1, belanghebbende, (gemachtigde: mr. F.A. Piek),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen loonheffingen en boetebeschikkingen opgelegd en gelijktijdig bij beschikkingen belastingrente (rente) in rekening gebracht:
Zaak- nummer |
Tijdvak |
Heffingsnummer [nummer] |
Dagtekening |
loonheffing |
Rente |
Boete |
22/1024 |
juni 2017 |
[nummer] |
12-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 846 |
€ 65 |
22/1025 |
juli 2017 |
[nummer] |
29-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 861 |
€ 65 |
22/1028 |
aug. 2017 |
[nummer] |
18-11-2020 |
€ 8.500 |
€ 880 |
€ 65 |
22/1026 |
jan. 2018 |
[nummer] |
17-7-2020 |
€ 2.750 |
€ 155 |
€ 65 |
22/1027 |
feb. 2018 |
[nummer] |
5-8-2020 |
€ 4.250 |
€ 240 |
€ 65 |
22/999 |
maart 2018 |
[nummer] |
21-8-2020 |
€ 8.500 |
€ 481 |
€ 65 |
22/1000 |
april 2018 |
[nummer] |
7-9-2020 |
€ 8.500 |
€ 481 |
€ 65 |
22/1001 |
mei 2018 |
[nummer] |
23-9-2020 |
€ 8.500 |
€ 488 |
€ 65 |
22/1002 |
juni 2018 |
[nummer] |
12-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 506 |
€ 65 |
22/1003 |
juli 2018 |
[nummer] |
29-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 521 |
€ 65 |
22/1029 |
aug. 2018 |
[nummer] |
18-11-2020 |
€ 8.500 |
€ 540 |
€ 65 |
24/3574 |
sept. 2018 t/m dec.2018 |
[nummer] |
21-nov-23 |
€ 34.362 |
€ 6.615 |
€ 3.436 |
22/1004 |
jan. 2019 |
[nummer] |
17-7-2020 |
€ 2.750 |
€ 45 |
€ 65 |
22/1005 |
feb. 2019 |
[nummer] |
5-8-2020 |
€ 4.250 |
€ 70 |
€ 65 |
22/1006 |
maart 2019 |
[nummer] |
21-8-2020 |
€ 8.500 |
€ 141 |
€ 65 |
22/1007 |
april 2019 |
[nummer] |
7-9-2020 |
€ 8.500 |
€ 141 |
€ 65 |
22/1008 |
mei 2019 |
[nummer] |
23-9-2020 |
€ 8.500 |
€ 148 |
€ 65 |
22/1009 |
juni 2019 |
[nummer] |
12-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 166 |
€ 65 |
22/1010 |
juli 2019 |
[nummer] |
29-10-2020 |
€ 8.500 |
€ 181 |
€ 65 |
22/1030 |
aug. 2019 |
[nummer] |
18-11-2020 |
€ 8.500 |
€ 200 |
€ 65 |
24/3575 |
sept. 2019 t/m dec. 2019 |
[nummer] |
21-nov-23 |
€ 10.767 |
€ 1.642 |
€ 1.076 |
1.1. In de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken die gelegen zijn in de perioden (i) juni 2017 tot en met augustus 2017, (ii) januari 2018 tot en met augustus 2018 en (iii) januari 2019 tot en met augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. De enkelvoudige kamer heeft na de regiezitting van 27 juni 2023 op 30 juni 2023 een tussenuitspraak gedaan inzake de ontvankelijkheid van deze bezwaren (de tussenuitspraak) . Voor de feiten en overwegingen die hebben geleid tot de toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (de bestuurlijke lus) verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak is geconstateerd dat er gebreken kleven aan (de totstandkoming van) de uitspraken op bezwaar. De enkelvoudige kamer heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om het gebrek in de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 te herstellen.
1.3. De inspecteur heeft in reactie op de tussenuitspraak medegedeeld op welke wijze het gebrek is hersteld. Daarbij heeft de inspecteur bij brief van 15 december 2023 (de herstelde uitspraken op bezwaar) de bezwaarschriften tegen onder meer de in 1.1. vermelde naheffingsaanslagen loonheffingen ontvankelijk verklaard en geconcludeerd dat de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken maart 2018, maart 2019 tot en met mei 2019 te hoog zijn vastgesteld en moeten worden verminderd tot de volgende bedragen:
maart 2018 |
€ 8.263 |
maart 2019 |
€ 7.772 |
april 2019 |
€ 7.294 |
mei 2019 |
€ 7.594 |
De bij die naheffingsaanslagen in rekening gebrachte belastingrente heeft de inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
De overige naheffingsaanslagen en alle opgelegde aangifteverzuimboeten waar de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 betrekking op hadden heeft de inspecteur gehandhaafd. Daarnaast is voor de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 444 (€ 296 maal factor 1,5) toegekend. Tevens heeft de inspecteur wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 3.000.
Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op de herstelde uitspraken op bezwaar.
1.4. Belanghebbende is de gelegenheid geboden haar zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
1.5. In de uitspraken op bezwaar van 27 februari 2024 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken die gelegen zijn in de perioden (i) september 2018 tot en met december 2018 en (ii) september 2019 tot en met december 2019 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft de beroepen op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] . De overige beroepen van belanghebbende (zaaknummers 22/1037 en 22/1038) zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 zijn reeds gegrond, omdat de inspecteur de bezwaren in zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of belanghebbende inhoudingsplichtige is ten aanzien van het personeel dat in het restaurant heeft gewerkt. Verder gaat de rechtbank in op het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Tot slot beoordeelt de rechtbank of de verzuimboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de in geschil zijnde naheffingsaanslagen loonheffingen en de verzuimboeten met betrekking tot de tijdvakken die gelegen zijn in de perioden (i) september 2018 tot en met december 2018 en (ii) september 2019 tot en met december 2019 aan belanghebbende heeft opgelegd. De verzuimboeten met betrekking tot de overige tijdvakken worden door de rechtbank vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is op 6 juli 2011 opgericht. [bestuurder 1] ( [bestuurder 1] ) is sinds de oprichting enig bestuurder van belanghebbende. Tot het dossier behoort een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van belanghebbende, opgemaakt op 15 februari 2022, waarin staat vermeld dat de statutaire zetel van belanghebbende in [plaats 2] gelegen is en is als bezoekadres een adres te [plaats 3] , Spanje vermeld.
3.1. [bestuurder 1] is tevens enig bestuurder van [Stichting] . Deze stichting is op haar beurt enig bestuurder van [stichting] . Laatst vermelde stichting is enig bestuurder en aandeelhouder van [B.V. 1] die op 11 mei 2017 is opgericht.
3.2. De activiteiten van belanghebbende bestaan, volgens het uittreksel van de KvK, uit: ‘Het voeren van directie, interim-management, exploitatie en beheer, alsmede het investeren in ondernemingen, het deelnemen in ondernemingen als (stille) vennoot of aandeelhouder. ’
3.3. [B.V. 1] , vertegenwoordigd door [bestuurder 1] , heeft op 15 mei 2017 een overeenkomst met [VOF] gesloten tot huur van de onroerende zaak [adres] (het pand) voor de duur van vijf jaar. In de huurovereenkomst staat dat het pand uitsluitend dient te worden gebruikt als eetcafé/restaurant. De overeengekomen huur bedraagt € 53.592 per jaar, hetgeen € 4.466 per maand is.
3.4. [B.V. 1] heeft op 20 mei 2017 een pachtovereenkomst gesloten met [bedrijf 1] , KvK-nummer [kvk-nummer] , waarbij is overeengekomen dat het [restaurant] aan [adres] (het restaurant) met ingang van 15 mei 2017 wordt verpacht aan [bedrijf 1] voor een bedrag van € 4.500 per maand.
3.5. Tot het dossier behoren uittreksels uit company.info, waarin het volgende staat. Het KvK-nummer [kvk-nummer] is toegekend aan [Ltd 1] met als handelsnaam [bedrijf 1] . Startdatum van de onderneming is 19 mei 2017. Van 19 mei 2017 tot 25 september 2017 was [bestuurder 1] de bestuurder en vanaf 25 september 2017 [Ltd 2] .
3.6. Tot het dossier behoren verder uittreksels uit de KvK, waarin staat dat [bestuurder 1] van 31 mei 2017 tot 25 september 2017 bestuurder was van [Ltd 3] . Als handelsnaam staat [bedrijf 2] vermeld, als oprichtingsdatum van de vennootschap en startdatum van de onderneming 31 mei 2017 en als bestuurder vanaf 25 september 2017 staat [Ltd 2] .
3.7.[B.V. 1] heeft op 29 maart 2018 een pachtovereenkomst gesloten met [B.V. 2] , waarbij is overeengekomen dat het restaurant met ingang van 15 april 2018 wordt verpacht aan [B.V. 2] voor een bedrag van € 4.600 per maand. [bestuurder 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 2]
3.8. De zoon van [bestuurder 1] , [zoon bestuurder] , heeft in de onderhavige tijdvakken in dienstbetrekking gewerkt in het restaurant.
3.9. [B.V. 1] heeft met [zoon bestuurder] een koopovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat [B.V. 1] de exploitatie van het restaurant per 1 december 2019 staakt en de exploitatie vanaf die datum voor rekening en risico van [zoon bestuurder] is.
3.10. De inspecteur heeft aan de hand van informatie afkomstig uit de bankmutaties van de bankrekening van belanghebbende geconstateerd dat belanghebbende in de jaren 2017 tot en met 2019 onder meer de netto lonen aan het personeel van het restaurant heeft uitbetaald. De inspecteur heeft verder geconstateerd dat belanghebbende op haar bankrekening betalingen heeft ontvangen ter zake van de pintransacties die bij het restaurant hebben plaatsgevonden en andere kosten ten behoeve van het restaurant heeft betaald.
3.11. De inspecteur heeft bij aangiftebrieven van 25 mei 2020 belanghebbende uitgenodigd aangifte loonheffingen te doen voor de maanden januari tot en met december over de jaren 2017 tot en met 2019. In deze brieven staat vermeld dat de uiterste aangiftedatum en uiterste betaaldatum 25 juni 2020 is.
3.12. Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2020 gereageerd op een brief van de inspecteur. Belanghebbende heeft in haar reactie aangegeven het niet eens te zijn met de vaststelling van de belastingplicht voor de loonbelasting, omdat er volgens haar geen personeel in dienst is.
3.13. De inspecteur heeft bij brief van 8 september 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat hij geen aanleiding ziet om de belastingplicht te heroverwegen. Tevens heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om voor de diverse middelen de aangiften in te dienen.
3.14. Belanghebbende heeft geen aangiften voor de loonheffingen ingediend. De inspecteur heeft als gevolg daarvan naheffingsaanslagen over de tijdvakken die gelegen zijn in de perioden (i) juni 2017 tot en met augustus 2017, (ii) januari 2018 tot en met augustus 2018 en (iii) januari 2019 tot en met augustus 2019 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur bij elke naheffing een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd.
3.15. De inspecteur heeft bij brief van 10 november 2023 aangekondigd dat vanwege de uitbetalingen van nettolonen in de maanden september 2018 tot en met december 2018 en in de maanden september 2019 tot en met december 2019 naheffingsaanslagen loonheffingen zullen worden opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur aangekondigd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een betaalverzuimboete te zullen gaan opleggen.
3.16. De inspecteur heeft bij [B.V. 1] een onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonheffingen over de tijdvakken 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. In het controlerapport van 24 juni 2019 staat het volgende:
3.17. Tot de stukken van het dossier behoort een e-mail van de controleambtenaar, waarin hij het volgende verklaart:
3.18. Tot de stukken van het geding behoren onder meer:
- Salarisspecificaties van 28 februari 2018 afkomstig van [bedrijf 2] en met vermelding van loonheffingennummer [Loonheffingsnummer] ;
- Salarisspecificaties van 31 maart 2018 zonder werkgeversgegevens en met vermelding van loonheffingennummer [Loonheffingsnummer] ;
- Uitdraai van aangiften loonheffingen over de tijdvakken februari en maart 2018 op naam van [bedrijf 2] onder vermelding van loonheffingennummer [Loonheffingsnummer] ;
- Een factuur aan [bedrijf 2] voor de pacht van het restaurant voor de maand februari 2018;
- Een overzicht van door [B.V. 2] ingediende aangiften loonheffingen in 2018.Schermprinten uit de systemen van de Belastingdienst waarop ten aanzien van [Ltd 1] , [Ltd 3] en [B.V. 2] onder het kopje ‘loonheffingennummer’ staat dat er geen gegevens zijn gevonden;
- Brieven van respectievelijk 7 juli 2017, 27 september 2017 en 11 juni 2018 van de Belastingdienst aan respectievelijk [Ltd 1] , [Ltd 3] en [B.V. 2] dat de betreffende vennootschap belastingplichtig is voor de belastingen die in de bijlage / op de achterzijde van die brief vermeld staan. Op de achterzijde staan telkens alleen omzetbelasting en vennootschapsbelasting en geen loonheffingen;
- Een overzicht van loonaangiften van [Ltd 3] en [B.V. 2] waarvan een uitval is geregistreerd in het systeem van de Belastingdienst.
Overwegingen
Is belanghebbende aan te merken als inhoudingsplichtige?
4. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wordt, voor zover van belang, onder de naam ‘loonbelasting’ een directe belasting geheven van werknemers of hun inhoudingsplichtige. Artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, bepaalt dat inhoudingsplichtige is degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
4.1. De rechtbank overweegt als volgt. Heden heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedures inzake de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 (zaaknummers 22/1037 en 22/1038) ten name van belanghebbende. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 het restaurant voor haar rekening en risico heeft geëxploiteerd. Ook in 2019 heeft belanghebbende (pin)omzetten van het restaurant op haar bankrekening ontvangen en betalingen ten behoeve van het restaurant gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat de feiten en omstandigheden in 2019 relevant afwijken van de jaren 2017 en 2018. Dit betekent dat de rechtbank ook in deze zaak tot het oordeel komt dat belanghebbende in de jaren 2017 tot en met 2019 (tot de verkoop aan [zoon bestuurder] ) het restaurant voor haar rekening en risico heeft geëxploiteerd.
4.2. Tussen partijen is verder niet in geschil dat belanghebbende vanaf 12 juni 2017 tot en met 23 september 2019 de nettolonen van het personeel dat in het restaurant werkzaam was, heeft uitbetaald. Ook blijkt uit bankmutaties dat het loon van [zoon bestuurder] door belanghebbende is uitbetaald. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat belanghebbende de loonbetalingen heeft verhaald of in rekening heeft gebracht bij derden.
4.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende is aan te merken als de werkgever van degenen die dat loon hebben ontvangen en tot wie de arbeidskrachten in dienstbetrekking hebben gestaan. De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht als inhoudingsplichtige aangemerkt van de arbeidskrachten die in het restaurant werkzaam waren.
Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
4.4. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan naheffing van loonheffingen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
4.5. Belanghebbende heeft gesteld dat het bij [B.V. 1] ingestelde boekenonderzoek (zie 3.16) bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij niet inhoudingsplichtig is voor de werknemers van het restaurant. Volgens belanghebbende heeft de controlemedewerker van de Belastingdienst bij [B.V. 1] de aanvaardbaarheid van de aangifte loonheffingen over de tijdvakken 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 gecontroleerd. De controlemedewerker heeft aan de hand van de twee pachtovereenkomsten geconcludeerd dat i) de exploitatie van het restaurant is verpacht aan [bedrijf 1] , handelsnaam van [bedrijf 2] , en daarna aan [B.V. 2] en ii) dat [B.V. 1] terecht nihilaangiften voor de loonheffingen heeft ingediend. Dit vertrouwen geldt op grond van het gelijkheidsbeginsel ook voor belanghebbende. Zij stelt dat [bedrijf 2] en [B.V. 2] ook aangiften voor de loonheffingen hebben gedaan.
4.6. De inspecteur voert aan dat de controleambtenaar de pachtovereenkomsten heeft bekeken en aan de hand daarvan geoordeeld dat [B.V. 1] over de periode 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 terecht nihilaangiften heeft ingediend. Ten aanzien van [B.V. 2] heeft de controlemedewerker, omdat [B.V. 2] onder de competentie van een ander belastingkantoor viel, een signaal aangemaakt om [B.V. 2] uit te nodigen voor het doen van aangifte loonheffingen. De controleambtenaar is echter op het verkeerde been gezet door [bestuurder 1] , doordat alleen de papieren werkelijkheid (de pachtovereenkomsten) is voorgehouden, terwijl er geen daadwerkelijke exploitatie door deze lichamen heeft plaatsgevonden. Omdat een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven, kan aan de akkoordverklaring van de controleambtenaar ook nog eens ten aanzien van een andere belastingplichtige geen vertrouwen worden ontleend, aldus nog steeds de inspecteur.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in het licht van de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er van de zijde van de inspecteur toezeggingen, uitlatingen of gedragingen zijn geweest waaruit belanghebbende mocht afleiden dat zij niet inhoudingsplichtig is voor de arbeidskrachten waarvan zij de lonen heeft uitbetaald. De controlemedewerker van de Belastingdienst die het boekenonderzoek bij [B.V. 1] heeft verricht, heeft immers niet onderzocht of [Ltd 3] of [B.V. 2] in de in geschil zijnde tijdvakken daadwerkelijk inhoudingsplichtig was voor het personeel van het restaurant en wat de verhouding was tussen belanghebbende en [Ltd 3] dan wel [B.V. 2] . Het rapport ziet alleen op de inhoudingsplicht van [B.V. 1] . Van een zogenoemde impliciete standpuntbepaling is eveneens geen sprake. Belanghebbende mag bij een boekenonderzoek bij een derde ( [B.V. 1] ) niet aannemen dat ook haar handelingen en inhoudingsplicht op hun fiscale merites zijn beoordeeld. Die indruk heeft de inspecteur ook niet gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Tussenconclusie ten aanzien van de naheffingsaanslagen
4.8. Voor dat geval is de hoogte van de naheffingsaanslagen niet in geschil. Aangezien het gelijk aan de inspecteur is, zijn de naheffingsaanslagen terecht en – na vermindering conform de herstelde uitspraken op bezwaar – tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd.
Boeten wegens aangifteverzuim
4.9. De inspecteur heeft per aangiftetijdvak wegens het opzettelijk niet tijdig doen van de aangifte loonheffingen de onder 1 vermelde verzuimboeten van € 65 opgelegd. Een uitzondering geldt voor de naheffingsaanslagen over september tot en met december 2018 en september tot en met december 2019. Bij die naheffingsaanslagen zijn boeten opgelegd wegens een betaalverzuim en niet wegens een aangifteverzuim.
4.10. Indien een belastingplichtige zijn aangiftebiljet oningevuld terugzendt maar daarbij uitdrukkelijk, en gemotiveerd aangeeft dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden.
Het zonder meer niet retourneren van het aangiftebiljet leidt wel tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Als belanghebbende vindt dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat hij niet langer belastingplichtig was in Nederland, dient hij óf aangifte van een inkomen – in dit geval loonheffing - van nihil te doen dan wel tijdig uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen geven aan de inspecteur dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende heeft verzuimd voor de in geschil zijnde tijdvakken tijdig aangifte voor de loonheffingen te doen. Belanghebbende heeft immers in haar brief van 22 juni 2020, en dus binnen de aangifte- en betaaltermijn, (zie 3.12) uitdrukkelijk aangegeven dat zij het niet eens is met de vaststelling van de belastingplicht voor onder meer de loonbelasting, dat zij sinds 2013 ontslagen is van de aangifteplicht voor onder meer de loonheffingen, dat sedertdien de situatie niet is gewijzigd en dat zij geen personeel in dienst heeft. Daarmee heeft zij aan haar aangifteplicht voldaan. Hieraan doet niet af dat de inspecteur op 8 september 2020 kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met het standpunt van belanghebbende. De aangifteverzuimboeten zijn dus ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom alle verzuimboeten die zijn opgelegd wegens aangifteverzuim.
4.12. Verder overweegt de rechtbank ambtshalve dat de redelijke termijn voor de behandeling van de boeten is overschreden. Omdat de boeten minder dan € 1.000 bedragen is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM de verdragsschending voldoende gecompenseerd.
Boeten wegens betaalverzuim
4.13. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen en de verschuldigde loonheffingen niet heeft betaald. Daarom heeft hij over de tijdvakken gelegen in de perioden september 2018 tot en met december 2018 en september 2019 tot en met december 2019 verzuimboeten opgelegd (zie 3.15) wegens het niet tijdig betalen van loonheffingen. De betaalverzuimboete bedraagt tien procent van de niet betaalde loonheffingen.
4.14. Vast staat dat belanghebbende in de tijdvakken gelegen in de perioden september 2018 tot en met december 2018 en september 2019 tot en met december 2019 lonen aan het personeel van het restaurant heeft uitbetaald. Eveneens staat vast dat belanghebbende over die tijdvakken geen loonheffingen heeft betaald. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat in de te onderscheiden tijdvakken geen loonheffing is betaald door belanghebbende. De boete is dan ook als uitgangspunt terecht opgelegd.
4.15. Bij het opleggen van een verzuimboete geen onderscheid wordt gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) blijft een verzuimboete achterwege. Dit is echter niet gesteld noch gebleken. De boeten wegens betaalverzuim zijn naar het oordeel van de rechtbank ook passend en geboden.
Belastingrente
4.16. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente die in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd.
4.17. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de bij de naheffingsaanslagen in rekening gebrachte belastingrente, zoals die is vastgesteld in de herstelde uitspraken op bezwaar. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding (ISV)
4.18. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure in zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030. De vergoeding wordt als volgt berekend.
4.19. De rechtbank stelt vast dat alle zaken (vennootschapsbelasting en loonheffingen) van belanghebbende die gezamenlijk op de zitting van 8 november 2024 zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. In alle zaken gaat het in de kern om de vraag of de exploitatie van het restaurant aan belanghebbende moet worden toegerekend. De motivering van de beroepen is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor de zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.20. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden. De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 7 oktober 2020 door de inspecteur is ontvangen en dat op 17 januari 2022 uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De enkelvoudige kamer heeft op 30 juni 2023 tussenuitspraak gedaan, waarna de inspecteur de rechtbank op 15 december 2023 heeft geïnformeerd dat de gebreken in de uitspraken op bezwaar zijn hersteld. De rechtbank doet einduitspraak op 20 december 2024. De totale duur van de bezwaar- en beroepsprocedure komt daarmee op (afgerond) 51 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt 27 maanden.
4.21. In een geval als deze, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen de redelijke termijn is overschreden, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur toegerekend. Dit is slechts anders wanneer de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Daarvan is sprake als niet binnen 18 maanden tussenuitspraak is gedaan en niet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van de inspecteur dat de gebreken in de uitspraken op bezwaar zijn hersteld einduitspraak is gedaan. Alsdan komt de overschrijding van de behandelduur door de rechter in zoverre niet voor rekening van de inspecteur maar voor rekening van de Staat.
4.22. De rechtbank stelt vast dat tot aan de tussenuitspraak geen sprake is geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan de 18 maanden die gerechtvaardigd is. Na de mededeling van de inspecteur van 15 december 2023 is wel sprake geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd, namelijk 1 jaar en afgerond 1 maand en dus een overschrijding met afgerond 1 maand. De overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden komt daarmee voor 1 maand voor rekening van de Staat.
4.23. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van éénmaal € 2.500 (zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030, 22/1037 en 22/1038). In de uitspraak van de rechtbank van heden met zaaknummers 22/1037 en 22/1038 is deze schadevergoeding reeds toegekend, zodat in de onderhavige beroepen geen schadevergoeding wordt toegekend.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 zijn gegrond, omdat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 voor zover deze betrekking hebben op de in geschil zijnde aanslagen. De beroepen tegen de herstelde uitspraken op bezwaar die zien op de aangifteverzuimboeten zijn gegrond. Deze boeten worden vernietigd. Voor het overige zijn de beroepen tegen de herstelde uitspraken op bezwaar ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen, zoals deze zijn vastgesteld bij de herstelde uitspraken op bezwaar, in stand blijven.
5.1. De beroepen inzake de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken die gelegen zijn in de periode september 2018 tot en met december 2018 en in de periode september 2019 tot en met december 2019, de daarbij opgelegde boeten en in rekening gebrachte belastingrente, zijn ongegrond.
5.2. Omdat de onder 5 vermelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.3. Voor de bezwaarfase heeft de inspecteur in de herstelde uitspraken op bezwaar al een kostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekend. Omdat de herstelde uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boeten worden vernietigd, komt de rechtbank toe aan het voorwaardelijke verzoek van belanghebbende om een hogere kostenvergoeding. De rechtbank stelt de vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 936 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624 en een factor 1,5 omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken).
5.4. Ten aanzien van de beroepsfase is de rechtbank van oordeel dat de zaken met de nummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030, 22/1037 en 22/1038 met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Dit betreffen zaken die in beroep gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.250 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de regiezitting, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus, 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting van 8 november 2024, met een waarde per punt van € 875 en een factor van 1,5 omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
5.5. In totaal zijn 23 zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in 21 (waaronder 22/1037 en 22/1038) zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal 19/21 deel van € 5.250, oftewel € 4.750, in deze uitspraak worden toegekend.
5.6. In deze uitspraak wordt daarom in totaal een (proces)kostenvergoeding van € 5.686 (€ 936 + 4.750) toegekend.
Beslissing Zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022;
- verklaart de beroepen tegen de herstelde uitspraken op bezwaar die zien op de verzuimboeten en de beslissing inzake de kostenvergoeding gegrond;
- vernietigt de herstelde uitspraken op bezwaar die zien op de verzuimboeten en de beslissing inzake de kostenvergoeding;
- vernietigt de verzuimboeten;
- verklaart de beroepen tegen de herstelde uitspraken op bezwaar voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 5.686 aan proceskosten aan belanghebbende.
Zaaknummers 24/3574 en 24/3575
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr.drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht