Immateriële schadevergoeding van € 500 op grond van ‘oude’ jurisprudentie
Hof Den Haag, 24 juli 2024
Samenvatting
In deze parkeerbelastingzaak stelt X (belanghebbende) zich op het standpunt dat Rechtbank Rotterdam ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 50 heeft toegekend. X verzoekt om een vergoeding van € 500, omdat het geschil geen betrekking heeft op een zeer gering financieel belang van minder dan € 15.
Hof Den Haag verklaart het hoger beroep gegrond.
De redelijke termijn is overschreden met afgerond zes maanden.
In het onderhavige geval dient op grond van overweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (22/04592, ECLI:NL:HR:2024:853, NLF 2024/1413, met noot van Nent) de aanspraak van X op vergoeding van immateriële schade te worden geëerbiedigd. Dat betekent dat er geen ruimte is om af te wijken van het uitgangspunt dat per halfjaar een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte een schadevergoeding van € 50 toegekend.
De schadevergoeding dient ten laste te komen van de Heffingsambtenaar, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase. Voorts wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van X ten bedrage van € 218,75, uitgaande van een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25 (zeer licht).
BRON
Uitspraak van 24 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbak Rotterdam (de Rechtbank) van 24 juli 2023, nummer ROT22/1114.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en bij gelijktijdig opgelegde beschikking het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 juli 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 juni 2024 aan de gemachtigde [naam en postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 11 juni 2024 om 8:21 uur afgehaald bij een PostNL-punt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 17 januari 2021 stond de auto met het kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [straat] te [woonplaats] . Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 9 februari 2021, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 12 februari 2021, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.3. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 4 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4. De Rechtbank heeft op 24 juli 2023 uitspraak gedaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van vergoeding van immateriële schade van € 500. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald, dient door de Heffingsambtenaar wettelijke rente te worden vergoed.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Vergoeding van immateriële schade
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 50 heeft toegekend. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van € 500, omdat het geschil geen betrekking heeft op een zeer gering financieel belang van minder dan € 15.
5.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (vgl. o.a. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3. Vast staat dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 februari 2021. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De Rechtbank heeft op 24 juli 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met afgerond zes maanden. Dit rechtvaardigt in beginsel een schadevergoeding van € 500.
5.4. De Heffingsambtenaar voert aan dat de Rechtbank terecht een schadevergoeding van € 50 heeft toegekend, omdat het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag van € 67,86. Volgens de Heffingsambtenaar is een vergoeding van € 500 te grofmazig. De Heffingsambtenaar verwijst naar onder meer de uitspraken van de Rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:536) en van 4 september 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:4481) en de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
5.5. Het betoog van de Heffingsambtenaar slaagt niet. Alhoewel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de Heffingsambtenaar, vindt het geen steun in de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
In het onderhavige geval dient op grond van overweging 3.5 van het arrest van 14 juni 2024 belanghebbendes aanspraak op vergoeding van immateriële schade te worden geëerbiedigd. Dat betekent dat er geen ruimte is om af te wijken van het uitgangspunt dat per halfjaar een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte een schadevergoeding van € 50 toegekend.
5.6. De schadevergoeding dient ten laste te komen van de Heffingsambtenaar, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25. Alleen al de zeer geringe werkbelasting van de gemachtigde van belanghebbende en de beperkte omvang van het geschil zijn voor het Hof aanleiding om uit te gaan van een gewicht van de zaak van ‘zeer licht’ (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
6.2. Voorts dient aan belanghebbede het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 186 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,75;
- draagt de Heffingsambtenaar op de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 186 te vergoeden; en
- beslist dat, voor zover de betaling van het bedrag aan proceskosten en de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 24 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.