1. Belanghebbende zijn voor het op 23 en 24 augustus 2019 parkeren van zijn auto naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente [B] opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
4. De voor 17 april 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft in verband met de coronacrisis geen doorgang gevonden. Bij e-mail van 24 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar verklaard in te stemmen met de schriftelijke afhandeling van de zaak, naar aanleiding van een telefonisch onderhoud heeft belanghebbende, althans diens gemachtigde, bij e-mail van 25 april 2020 meegedeeld akkoord te gaan met afdoening van de zaak zonder onderzoek ter zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. De griffier heeft partijen per e-mail van 29 april 2020 bericht dat de zaak wordt afgedaan op de stukken.
5. De auto van belanghebbende staat op 23 en op 24 augustus 2019, om 14.33 uur en 17.40 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats (een vergunninghoudersplaats) aan de [A] in [B] . Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevindingen dat niet blijkt dat parkeerbelasting, door middel van een parkeervergunning of een dagkaart, is voldaan, zijn belanghebbende de twee naheffingsaanslagen opgelegd.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. [ Belanghebbende] stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir, zodat geen sprake meer was van een fiscale parkeerplaats maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
5. Blijkens artikel 1, onder a, van de Verordening parkeerbelastingen 2019 (de Verordening) van de gemeente [B] wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen op de rand van de afbakening van het parkeervak geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. [Belanghebbende] heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat [de Heffingsambtenaar] ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. Nu [belanghebbende] nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak, treft de verwijzing van de gemachtigde ter zitting naar artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen doel. Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalt nu [belanghebbende] blijkens de foto’s niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg. Evenmin is gebleken dat [belanghebbende] geparkeerd stond op (een deel van) een groenstrook. Ter zitting heeft de gemachtigde voorts nog gesteld dat het zonder vergunning parkeren op een vergunninghoudersplaats een ‘Mulder’-feit betreft. Ook deze stelling slaagt niet nu vaststaat dat ter plaatse geen parkeerverbod geldt en daar geparkeerd kan worden met een geldige vergunning of door middel van het kopen van een dagvergunning bij de parkeerautomaat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat [belanghebbende] de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft [de Heffingsambtenaar] de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
7. Nog daargelaten dat de Verordening niet de mogelijkheid biedt om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] zijn stelling dat de auto door een technisch mankement niet meer kon rijden, niet heeft onderbouwd.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgevingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in hoger beroep onder het kopje "Verweer" gegeven uiteenzetting, dan 1) dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en 2) dat belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, heeft aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat de argumenten en zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd falen, reeds omdat die in wezen overeenkomen met die in beroep zijn aangevoerd. Opmerking verdient dat, anders dan belanghebbende in hoger beroep stelt, geen wettelijke regeling bestaat die in de weg staat te regelen dat op een (algemene) vergunninghoudersplaats mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Er is dus geen reden de in geding zijnde gemeentelijke verordening in zoverre onverbindend te verklaren.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing